ECLI:NL:CRVB:2020:3321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/3814 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als glaszetter werkte, was sinds 2008 arbeidsongeschikt na een bedrijfsongeval. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 1 mei 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de intrekking van zijn WIA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij geen benutbare mogelijkheden had.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de geselecteerde functies voor appellant medisch passend waren en dat er geen aanleiding was om de belastbaarheid van appellant anders in te schatten.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet had beslist op het beroep tegen een eerder besluit van het Uwv, maar bevestigde de overige delen van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.100,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18/3814 WIA
Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 mei 2018, 17/4461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.W.M. van Erp, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 december 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Erp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als glaszetter voor 40 uur per week. Op 12 maart 2008 is appellant uitgevallen met fysieke klachten na een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 augustus 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt is. Per 1 juli 2011 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering, laatstelijk sinds 1 januari 2015 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2017 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van 8 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 18 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2017 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 maart 2017 alsnog gegrond geacht wat betreft de datum van intrekking van de uitkering, en de WIA-uitkering van appellant ingetrokken per 1 juni 2017.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft overwogen dat het beschreven dagverhaal door de primaire arts een weergave is van het dagverhaal zoals dat door appellant op het spreekuur is verteld. Dat maakt het geen medisch objectiveerbare basis om geen benutbare mogelijkheden wegens het ontbreken van zelfredzaamheid te kunnen aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over het dagverhaal in zijn rapport van 8 september 2017 overwogen dat bij appellant sprake is van inactiviteit en beperkte copingvaardigheden. Deze stagneren het herstel. De rechtbank heeft in het licht hiervan geen aanleiding gezien voor het standpunt van appellant, dat hij niet zelfredzaam was op de datum in geding. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft ook verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben naar aanleiding van de lichamelijke en psychische klachten van appellant beperkingen vastgesteld in de FML. Er zijn daarnaast beperkingen gesteld met betrekking tot het werken in nachtdiensten en wisselende diensten, maar er is geen urenbeperking aangenomen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant in beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd om zijn beroepsgrond te onderbouwen. Dat appellant het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. De rechtbank was op grond van de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van oordeel dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het beroep tegen het door het Uwv niet langer gehandhaafde bestreden besluit 1. Verder heeft hij herhaald dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft, dat zijn beperkingen zijn onderschat, dat een urenbeperking moet worden aangenomen en dat hij als gevolg van zijn klachten niet in staat is de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Ter onderbouwing van de stelling dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat, heeft appellant informatie overgelegd van een orthopedisch chirurg van 21 april 2017, 3 maart 2017, 20 mei 2016 en 9 juni 2017 met betrekking tot knie- en voetklachten, alsmede een huisartsenjournaal en informatie van 20 februari 2019 van zijn huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 18 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 september 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, behalve voor zover de rechtbank heeft nagelaten het Uwv in de proceskosten van appellant te veroordelen. Het Uwv heeft verder gesteld dat de maatmanomvang en het maatmanloon eerder onjuist zijn vastgesteld. De maatmanomvang moet gesteld worden op 40 uur per week, en het maatmanloon op € 13,00 per uur. Tot een ander besluit zou dat evenwel niet behoeven te leiden nu appellant ook op basis van deze gewijzigde gegevens nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 juni 2017 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
De medische gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant informatie overgelegd van 20 mei 2016, 3 maart 2017, 21 april 2017 en 9 juni 2017 van orthopedisch chirurgen en een journaal van zijn huisarts. In een rapport van 18 september 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat deze informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat met de klachten van appellant in het rechter(onder)been en linkervoet in voldoende mate rekening werd gehouden in de oordeelsvorming. In de FML werden beperkingen aangenomen ten aanzien van zware belasting van het rechterbeen en de linkervoet, namelijk ten aanzien van frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen en staan tijdens het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat er geen medische argumenten zijn om, op basis van deze medische informatie, verdergaande beperkingen aan te nemen. Het in het rapport van 18 september 2018 toereikend gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is om het standpunt te wijzigen wordt onderschreven.
4.4.
Ook de door appellant overgelegde informatie van 20 februari 2019 van zijn huisarts leidt niet tot het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op 1 juni 2017 heeft onderschat. Nog daargelaten het feit dat de zeer algemene informatie niet, althans niet kenbaar, ziet op de datum in geding van 1 juni 2017, waren alle door de huisarts genoemde klachten bekend bij de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 februari 2017 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht passend zijn te achten. Daartoe wordt wat betreft de signaleringen bij de functies verwezen naar de opmerkingen van de arbeidsdeskundige in het Resultaat functiebeoordeling van 13 maart 2017 alsmede naar de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 18 september 2017.
4.6.
Nu bestreden besluit 2 eerst in hoger beroep met het verweerschrift van 24 september 2018 en het rapport van 14 september 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, staat vast dat bestreden besluit 2 niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Tot een (aparte) veroordeling in de proceskosten zal dit, gelet op de hiernavolgende overwegingen, niet leiden.
4.7.
Het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het beroep tegen het door het Uwv niet langer gehandhaafde bestreden besluit 1 wordt gevolgd. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank heeft nagelaten het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk te verklaren. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Er bestaat in verband met de vernietiging van de aangevallen uitspraak aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft nagelaten het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk te verklaren;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters