ECLI:NL:CRVB:2020:3313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/6247 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van onvoldoende duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een IVA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant ontving eerder een WGA-uitkering, maar het Uwv beëindigde deze per 6 juli 2017, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt, wat door het Uwv gegrond werd verklaard, maar de IVA-uitkering werd niet toegekend omdat er geen sprake zou zijn van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist was en dat er een meer dan geringe kans op herstel bestond. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de inschatting van de verzekeringsarts ontoereikend was en dat hij recht had op een IVA-uitkering. Hij heeft rapporten van een GZ-psycholoog en een arbeidsdeskundige overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de verwachting van herstel van de functionele mogelijkheden van appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen, waarbij ook is aangegeven dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.

Uitspraak

18.6247 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 november 2018, 18/923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Koppert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koppert. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 mei 2017 heeft het Uwv de WGA-uitkering die appellant op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontving, met ingang van
6 juli 2017 beëindigd omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
19 december 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daaraan ten grondslag ligt de overweging dat appellant vanaf 6 juli 2017 recht heeft op voortzetting van zijn loonaanvullingsuitkering gebaseerd op volledige arbeidsongeschiktheid, maar dat geen
IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van
15 januari 2018 tot de conclusie gekomen dat sprake is van een meer dan een geringe kans op herstel van de functionele mogelijkheden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de verwachting dat de slaapkwaliteit van appellant zal toenemen door de behandeling van de ernstige slaapapneu – waarvan appellant tijdens de hoorzitting te kennen heeft gegeven dat hij daar baat bij heeft – en de inzet van de PTSS-hond om appellant uit zijn isolement te halen. Hierdoor zal de recuperatiebehoefte overdag afnemen en zal de aangenomen urenbeperking kunnen worden verminderd of ingetrokken. Daarbij is nader toegelicht dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant is gebaseerd op de urenbeperking van 20 uur per week die is toegevoegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 9 november 2016 vanwege herbelevingen van appellant in combinatie met zijn slaapapneu. Het leggen van een directe relatie tussen appellant uit zijn isolement halen en werk, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zozeer aan de orde, als wel het feit dat het uit zijn isolement halen aannemelijk zal bijdragen aan het weer deelnemen van appellant aan het maatschappelijk verkeer. In combinatie met zijn toenemende energie is het vervolgens gerechtvaardigd om aan te nemen dat dit een positieve impact zal hebben op de mentale gesteldheid en het functioneren van appellant en dus ook op zijn mogelijkheden in werk. De door appellant overgelegde informatie van J.A.M Houberg van 14 februari 2018, kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden omdat deze informatie met name vermeldt dat het inzetten van een PTSS-hond onvoldoende voor appellant zou zijn om in werk te hervatten, maar niet ingaat op het gebruik van het slaapmasker, de toename van de slaapkwaliteit van appellant en de aangenomen urenbeperking.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. De stelling van het Uwv dat hij door inzet van een PTSS-hond uit zijn isolement zal komen en zijn functionele mogelijkheden zullen toenemen, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontoereikend gemotiveerd. Zijn arbeidsongeschiktheid is daarom ten onrechte niet aangemerkt als duurzaam. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant rapporten van een GZ-psycholoog en van de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Houberg en verzekeringsarts A.H.M. Bernaert overgelegd. Ter zitting heeft appellant ten slotte verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 6 juli 2017, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een
IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de diverse rapporten, waarbij is ingegaan op de aard van de beperkingen van appellant en de door appellant gevolgde behandelingen, een voldoende concrete en individuele onderbouwing gegeven van de verwachting (ten tijde van de onderhavige beoordeling) dat er in het eerstkomende jaar een meer dan geringe kans op herstel van de functionele mogelijkheden van appellant bestond. Daarbij is alle voorhanden medische informatie op een inzichtelijke wijze betrokken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ontoereikend heeft gemotiveerd, wordt dan ook niet gevolgd. Het standpunt van appellant dat onder meer uit de in hoger beroep overgelegde informatie blijkt dat de behandelingen geen herstel teweeg hebben gebracht en dat daarom sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid treft geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027), is de omstandigheid dat de behandelingen achteraf bezien niet het verwachte herstel hebben gebracht, geen grond om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven verwachting die ten tijde in dit geding van belang bestond, voor onjuist moet worden gehouden. Uit het vorenstaande volgt dat, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling. Daarom bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant met ingang van 6 juli 2017 een IVA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) V.M. Candelaria