ECLI:NL:CRVB:2020:3308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
15/4928 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv per 26 augustus 2014. Appellante, die eerder als kwaliteitscontroleur en trainingsmedewerker werkte, had zich in 2010 ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,19% en later omgezet naar een WGA-vervolguitkering. Na een herbeoordeling in 2014 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar lichamelijke en psychische beperkingen niet adequaat waren beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en een deskundige benoemd, prof. em. dr. C.W.R.J. Cremers, die op 7 april 2019 rapporteerde. De deskundige concludeerde dat appellante lichte duizeligheidsklachten had, maar dat deze niet de ernst hadden die appellante stelde. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de FML van 26 juni 2017 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante per 26 augustus 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd.

De Raad oordeelde ook over de proceskosten en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de gemaakte kosten door appellante in zowel beroep als hoger beroep. De totale kosten werden vastgesteld op € 6.471,25, inclusief griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 december 2020.

Uitspraak

15.4928 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2015, 15/664 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. van Rookhuizen hoger beroep ingesteld.
Mr. Y. Reichardt heeft als opvolgend gemachtigde nadere gronden van het hoger beroep, nadere stukken en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Namens appellante is verschenen mr. Reichardt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J. C. van Beek.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op vragen van de Raad en op een door appellante ingediend medische stuk.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een nadere vraagstelling van de Raad beantwoord en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft prof. em. dr. C.W.R.J. Cremers, em. Hoogleraar KNO-otologie als deskundige benoemd, die op 7 april 2019 heeft gerapporteerd.
Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd.
Desgevraagd heeft de deskundige op 18 juli 2019 nader gerapporteerd. Partijen hebben hierop gereageerd en nadere stukken ingezonden.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Namens appellante is door middel van inbellen verschenen mr. Reichardt. Het Uwv heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als kwaliteitscontroleur en trainingsmedewerker voor 40 uur per week. Op 23 augustus 2010 heeft zij zich met fysieke klachten ziek gemeld voor dit werk. Het Uwv heeft appellante per 20 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 35,19%. Deze uitkering is per 20 juni 2014 omgezet in een WGA-vervolguitkering, waarbij appellante is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 7 april 2014 verzocht om een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. In verband hiermee heeft zij op 14 mei 2014 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft haar belastbaarheid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2014. Een arbeidsdeskundige heeft voor appellante de functies wikkelaar, schadecorrespondent en productiemedewerker als passend geselecteerd. Op basis hiervan is berekend dat appellante per 24 juni 2014 voor 21,95% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 25 juni 2014 de WIA-uitkering van appellante per 26 augustus 2014 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het bezwaar van appellante tegen dit besluit aanleiding gezien in verband met haar psychische situatie en vanwege nikkel- en stofallergie aanvullende beperkingen aan te nemen in de aspecten 1.9.7, 3.6 en 3.9 en heeft de beperkingen vastgelegd in een FML van 3 december 2014. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 december 2014 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies onverminderd geschikt zijn gebleven voor appellante. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juni 2014 bij besluit van 22 december 2014 (het bestreden besluit) vervolgens ongegrond verklaard.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, en de door haar daarbij ingebrachte medische informatie van de huisarts, aanleiding gezien de FML op 10 april 2015 aan te vullen met beperkingen op allergie voor gras, boompollen, hazelaar, huisstofmijt en hond. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 april 2015 geconcludeerd dat de geselecteerde functies onverminderd voor appellante geschikt zijn en het arbeidsongeschiktheidspercentage niet wijzigt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en de uitkomst ervan juist. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt gesteld dat met de duizeligheidsklachten van appellante al voldoende rekening is gehouden door een beperking op persoonlijk risico aan te nemen. De rechtbank heeft zich aangesloten bij de overwegingen van de verzekeringsarts dat de stelling van de huisarts, dat appellante door haar duizeligheidsklachten niet in staat is zich de hele dag in te spannen, niet is onderbouwd en dat de geselecteerde functies licht van aard zijn. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat ook de andere klachten van appellante onvoldoende zijn onderbouwd met (recente) objectief‑medische informatie van de behandelend sector. De rechtbank is daarom uitgegaan van de juistheid van de FML van 10 april 2015. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belastbaarheid van appellante door de geselecteerde functies wordt overschreden, zodat zij in staat moet worden geacht deze te verrichten. Hieruit volgt dat het Uwv volgens de rechtbank de WIA-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden als aangevoerd in beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Vanwege een verstoring van het evenwichtsorgaan heeft appellante klachten van duizeligheid. Een beperking op handelingstempo is vereist, omdat zij alles langzamer doet dan normaal en hoe meer zij doet, hoe duizeliger zij wordt. Daarnaast bestaan er door nekklachten, wegens een vernauwing van de zenuwwortel, beperkingen op buigen, torderen en bewegen van het hoofd en kan zij niet fietsen of autorijden. Vanwege het oorsuizen kan appellante harde geluiden niet verdragen. Door de spierklachten kan zij niet tegen kou en tocht en kan zij niet langdurig zitten. De knieklachten leiden tot een beperking op langdurig lopen, staan of hurken. Vanwege de psychische klachten is appellante niet in staat conflicten te hanteren. Tot slot is een urenbeperking nodig, omdat appellante vanwege de duizelingen en de bijwerkingen van de medicatie niet in staat is om acht uur per dag/40 uur per week te werken. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de informatie van de manueel therapeut van 12 januari 2016, de radioloog van 25 juli 2016, de neuroloog van
4 februari 2016 en 9 maart 2012, de KNO-arts van 8 juli 2016 en de huisarts van 16 december 2016, met bijgevoegd huisartsjournaal van die datum. Appellante heeft verder een rapport van verzekeringsarts Van der Eijk van 22 februari 2017 en een aanvullend rapport van 17 maart 2017 ingebracht, waarin is vermeld dat in verband met de duizeligheid en de klachten aan de linkerarm meer beperkingen moeten worden aangenomen voor buigen (4.10 en 4.11), het maken van hoofdbewegingen (4.17) en de eerdere beperking voor het boven schouderhoogte actief zijn (5.7) had moeten worden gehandhaafd. Volgens Van der Eijk zijn de functies productiemedewerker en administratief medewerker voor appellante met haar duizeligheidsklachten niet geschikt vanwege de belasting op het roteren van het hoofd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het hoger beroep van appellante en de door haar ingebrachte medische informatie van Van der Eijk, op 26 juni 2017 nader gerapporteerd en aanleiding gezien de FML op 26 juni 2017 aan te vullen met beperkingen op buigen (4.10), frequent buigen (4.11), hoofdbewegingen maken (4.17) en boven schouderhoogte actief zijn (5.7). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies van wikkelaar (SBC‑code 267050) en productiemedewerker (SBC-code 111180) voor appellante onverminderd geschikt zijn. De functie van schadecorrespondent (SBC-code 516080) is volgens hem niet langer voor appellante geschikt. In plaats daarvan is de als reserve gehanteerde functie van receptioniste (SBC-code 515202) voor haar geselecteerd. Berekend is dat appellante per 26 augustus 2014 23,46% arbeidsongeschikt is en daarom nog steeds minder dan 35%. Het bestreden besluit is daarom door het Uwv gehandhaafd.
3.3.
Appellante heeft reacties van Van der Eijk van 20 juli 2017 en 14 november 2017 ingebracht. Hieruit blijkt dat Van der Eijk zich kan verenigen met de FML van 26 juni 2017, maar wel van mening is dat appellante bij hoofdbewegingen maken (4.17) forser beperkt is. Volgens hem is zij ook beperkt bij het omhoog kijken/hoofd achterover brengen tot 45 graden, omdat het hoofd achterover brengen al bij veel minder graden bij appellante duizeligheid uitlokt. Van der Eijk acht een beperking voor omhoog kijken/retroflexie aangewezen vanaf “arbitrair” vijftien graden.
3.4.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2017 en 12 februari 2018, waarin hij aangeeft dat de beperking van retroflexie maximaal vijftien graden niet is aangewezen, en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 oktober 2017, waarin wordt vermeld dat de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn, het standpunt gehandhaafd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of de WIA-uitkering van appellante terecht met ingang van 26 augustus 2014 is beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
4.2.
Gelet op het tussen partijen bestaande geschil over de beperkingen van appellante ten gevolge van duizeligheidsklachten, met name bij het maken van nek- en hoofdbewegingen, heeft de Raad prof. Cremers als deskundige verzocht te adviseren.
4.3.
De deskundige heeft op 7 april 2019 gerapporteerd. De deskundige heeft dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur onderzocht en een met extra testen uitgebreid evenwichtsonderzoek laten verrichten. De deskundige heeft geconcludeerd dat uit de onderzoeken blijkt dat appellante inmiddels de bewegingen van anteflexie, rotatie en retroflexie van het hoofd/de nek goed kan verdragen. Desgevraagd heeft de deskundige in een nader rapport van 18 juli 2019 toegelicht dat in het rapport van 7 april 2019 de toestand van appellante in 2014 is beoordeeld. De evenwichtsonderzoeken van 2014 zijn besproken, tezamen met het onderzoek van 2019, en de onderzoeken van 2014 en van 2019 (de expertise van de deskundige) lieten geen afwijkingen zien. Verwezen is naar de diagnose van KNO-arts dr. E.J. Wielenga van 2014: “duizeligheid E causa ignota (ECI), dat door later KNO‑vervolgonderzoek in 2016 vanwege een nieuwe episode van duizeligheid in 2016 kon worden geduid als BPPD en met behulp van ook de anamnese in 2019 geduid kon worden als waarschijnlijk de onderliggende oorzaak van de duizeligheidsklachten in 2014”. Volgens de deskundige was er in 2014 bij appellante sprake van een lichte en goedaardige duizeligheid (BPPD) en past de mate waarin zij haar duizeligheid opbrengt als de oorzaak van haar invaliditeit niet bij BPPD. De deskundige heeft er op gewezen dat de medische informatie van de KNO-artsen vanuit Alrijne ziekenhuis sinds 2014 niet spreekt over een zo ernstige invaliditeit die appellante presenteert bij het Uwv en tijdens zijn eigen onderzoek. Gericht op de datum in geding van 26 augustus 2014, heeft de deskundige geconcludeerd dat de duizeligheidsklachten van appellante met de gestelde diagnose ECI en bij het ontbreken van enige afwijking in het evenwichtsonderzoek in 2014 (in 2019 herbeoordeeld en opnieuw bevestigd), verklaard worden door een lichte en hinderlijke vorm van duizeligheid.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken en heeft in de rapporten van 7 april 2019 en 18 juli 2019 inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet dat de klachten als lichte, hinderlijke vorm van duizeligheid moeten worden aangemerkt per datum in geding van 26 augustus 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar conclusie in het rapport van 23 augustus 2019, dat het oordeel van de deskundige, dat sprake is geweest van lichte duizeligheidsklachten en er geen sprake was van de door appellante gestelde ernstige invaliditeit, bevestigt dat er in de FML van 26 juni 2017 met betrekking tot de datum in geding van 26 augustus 2014 in verband met de duizeligheidsklachten, voldoende beperkingen zijn gesteld. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 september 2017 in reactie op het rapport van Van der Eijk van 20 juli 2017 reeds uitvoerig uiteen heeft gezet waarom voor een forse beperking op retroflexie tot 15 graden geen medische basis is. Uit de rapporten van de deskundige blijkt dat dit standpunt juist is. Dit betekent dat ervan wordt uitgegaan dat de aangepaste FML van 26 juni 2017 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.5.
Dat Van der Eijk, blijkens zijn door appellante ingebrachte reactie van 18 september 2019, stelt dat de deskundige niet de gewenste opheldering heeft verschaft over de gevolgen van de duizeligheidsklachten van appellante voor de FML, wordt niet gevolgd. Uit de rapporten van de deskundige blijkt afdoende dat de door Van der Eijk bepleite zwaardere beperking op het aspect 4.17 wegens duizeligheid bij omhoog kijken/het hoofd achterover buigen, dan wat in de FML is vermeld “dat betrokkene het hoofd onbeperkt kan bewegen maar geen snelle hoofdbewegingen kan uitvoeren en opzij waarbij de draaiingshoek meer dan 45 graden betreft”, geen grond vindt in de bevindingen van de deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 10 augustus 2017 en 9 oktober 2017 overtuigend gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar geschikt zijn. Wat appellante over de functies in haar reactie van 29 november 2017 heeft opgemerkt over aspect 4.17 wordt, gelet op de juistheid van dit aspect in de FML, niet gevolgd. Dat geldt ook voor het standpunt van appellante over de uit duizeligheid voortkomende persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de passendheid van de functies op dat aspect in het rapport van 9 oktober 2017 afdoende toegelicht.
4.7.
Wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante per 26 augustus 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en haar WIA-uitkering daarom per die datum terecht heeft beëindigd.
5. Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige grondslag, zodat dat besluit pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd. Hieraan worden onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen gevolgen verbonden, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van schade. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
6.1.
Er bestaat wel aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van beroepschrift en één punt verschijnen ter zitting) en € 3.150,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van hoger beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, een half punt voor het geven van repliek op de reactie van het Uwv na de zitting, één punt totaal voor het indienen van twee keer een reactie op de deskundigenrapporten en een half punt voor het verschijnen op de nadere zitting), totaal € 4.200,-.
6.2.
Met betrekking tot de vordering van appellante van de gemaakte kosten van € 2.578 in verband met de medische adviezen van Van der Eijk, wordt geoordeeld dat deze vordering gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt. Met inachtneming van artikel 1 aanhef en sub b en artikel 2 aanhef en sub b van het Besluit proceskosten bestuursrecht en gelet op het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarief per 1 september 2016 voor de rapporten in 2017 en tarief 2019 voor het rapport in 2019), betekent dit dat aan appellante een vergoeding toekomt voor de medische adviezen van Van der Eijk van in totaal € 2.233,90 (inclusief 21% BTW), alsmede 37,35 voor de inlichtingen van de huisarts.
6.3.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal (€ 4.200,- + € 2.233,90 + € 37,35 =) € 6.471,25. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de door appellante gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 6.471,25;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 168,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.S.M. van Duinkerken