ECLI:NL:CRVB:2020:3297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/4414 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellante ontving van 21 november 2011 tot en met 9 april 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een anonieme melding over mogelijke samenwoning, startte de gemeente Rotterdam een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht door het bakken en verkopen van taarten, zonder dit te melden. Het college besloot daarom de bijstandsverlening per 4 september 2017 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 14.488,22.

Appellante betwist in hoger beroep dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en stelt dat haar activiteiten als hobby moeten worden beschouwd. De Raad overweegt dat appellante wel degelijk inkomsten heeft gegenereerd uit haar taartenverkoop, wat blijkt uit haar bedrijfspagina op Facebook en de verkoopprijzen die zij hanteerde. De Raad concludeert dat de activiteiten van appellante niet alleen als hobby kunnen worden gekwalificeerd, maar dat zij ook daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De stelling van appellante dat zij geen administratie heeft bijgehouden en dat haar activiteiten niet voldoen aan de eisen van de Warenwet, doet niets af aan de vaststelling dat zij inkomsten heeft gegenereerd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 december 2020.

Uitspraak

19.4414 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 oktober 2019, 19/1636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 8 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Appellante en
mr. ir. Veurtjes hebben telefonisch deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 21 november 2011 tot en met 9 april 2017 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande ouder. Over de periode van 10 april 2017 tot en met 21 mei 2017 heeft appellante inkomsten uit arbeid ontvangen. Met ingang van 4 september 2017 ontvangt appellante opnieuw bijstand op grond van de PW.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, inhoudend dat appellante zou samenwonen, is een medewerker van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker op 26 oktober 2018 met appellante een gesprek gevoerd en onderzoek op internet verricht. Verder heeft de medewerker bij appellante stukken opgevraagd. Op 2 en 5 november 2018 heeft appellante een aantal stukken overgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 november 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 maart 2019 (bestreden besluit), het recht op bijstand met ingang van 4 september 2017 in te trekken en de over de periode van 4 september 2017 tot en met 31 oktober 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.488,22 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de vorm van het bakken en verkopen van taarten. Appellante heeft van deze werkzaamheden geen administratie bijgehouden. Het door appellante op 5 november 2018 overgelegde overzicht van verkopen is achteraf opgesteld en kan om die reden niet als een deugdelijke administratie worden aangemerkt. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 september 2017, de datum van intrekking, tot en met 18 november 2018, de datum met ingang waarvan het college appellante inmiddels weer bijstand heeft toegekend.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Als zij voor de taarten meer had gevraagd dan de prijs van de ingrediënten zou niemand geïnteresseerd zijn. Verder heeft appellante betoogd dat haar bak- en verkoopactiviteiten alleen op geld waardeerbaar zouden zijn indien voldaan zou zijn aan de eisen uit het Warenwetbesluit en het bestemmingplan en dat is niet het geval.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang. Tijdens het gesprek op 26 oktober 2018 heeft appellante verklaard dat zij als hobby het bakken van taarten heeft, zij wel eens taarten voor anderen maakt, zij soms de kostprijs vergoed krijgt en ze de taarten meestal weggeeft. Verder heeft appellante verklaard dat zij op Facebook een bedrijfspagina heeft waar zij haar taarten op zet, zij sinds een jaar of twee op bestelling taarten maakt, zij geen administratie heeft bijgehouden van verkochte taarten, zij gemiddeld € 15,- per taart vraagt en dit ongeveer gelijk staat aan de kosten van de ingrediënten. Op de bedrijfspagina op Facebook heeft appellante in de periode van 14 augustus 2016 tot en met 17 oktober 2018 ruim 200 foto’s geplaatst van taarten. Uit het door appellante in bezwaar overgelegde overzicht van verkochte taarten volgt dat zij met regelmaat taarten heeft verkocht voor prijzen variërend van € 7,50 tot € 75,-. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college terecht geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dat niet werd voldaan aan de eisen uit het Warenwetbesluit en het bestemmingsplan doet er niet af aan dat de activiteiten die appellante verrichtte wel op geld waardeerbaar zijn. Dit blijkt alleen al uit het feit dat appellante voor de door haar gebakken taarten een koopprijs heeft bedongen en gekregen. Ook het betoog van appellante dat als zij meer zou vragen dan de prijs van de ingrediënten, men niet geïnteresseerd zou zijn, kan niet leiden tot het oordeel dat van op geld waardeerbare activiteiten geen sprake is. Daargelaten of de stelling van appellante met betrekking tot de prijs die zij kan vragen juist is, heeft te gelden dat dit niet afdoet aan de aard van de activiteiten en ook niet aan het feit dat appellante voor haar taarten daadwerkelijk een koopprijs ontving.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij in een gesprek op 14 maart 2017 aan haar werkcoach heeft gemeld dat zij taarten maakt voor andere personen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De datum van het gesprek, 14 maart 2017, valt in een vorige periode van bijstandsverlening. Alleen al om die reden kan aan deze melding niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht zou willen zien.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.