ECLI:NL:CRVB:2020:3287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/418 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als installatiemonteur werkte, had zich op 27 maart 2017 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 1 september 2017, werd appellant geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv stelde vervolgens vast dat appellant per die datum geen recht meer had op ziekengeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

Appellant meldde zich opnieuw ziek op 13 november 2017, maar ook na een nieuw medisch onderzoek werd geconcludeerd dat hij in staat was zijn werk als installatiemonteur te verrichten. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met de klachten van appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en stelde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij verzocht de Raad om een deskundige te benoemen. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de conclusies van het Uwv zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 418 ZW, 19/476 ZW

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 december 2018, 17/8038 ZW, 18/2378 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.P.G.J.A. Wijnans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 2 december 2020 plaatsgevonden via een online beeldverbinding. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door
mr. Wijnans en mr. M.W.L. Clemens namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als installatiemonteur voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 november 2016 geëindigd. Appellant heeft zich op 27 maart 2017 ziek gemeld met diverse fysieke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 1 september 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 september 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van installatiemonteur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2017 vastgesteld dat appellant per gelijke datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 november 2017 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft zich op 13 november 2017 opnieuw ziek gemeld, deels in verband met een toename van al bestaande klachten en daarnaast op grond van klachten aan het rechteroog en gebit. Op 20 december 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geoordeeld dat geen sprake is van een toename van beperkingen waardoor appellant niet in staat zou zijn zijn arbeid als installatiemonteur te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2017 vastgesteld dat appellant per 13 november 2017 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 februari 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 maart 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan beide bestreden besluiten ten grondslag ligt op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde lichamelijke en spanningsklachten en dat daarmee rekening is gehouden in het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn oordeel over de medische situatie van appellant per 1 september 2017 voldoende gemotiveerd en voorts voldoende gemotiveerd waarom hij het niet aannemelijk acht dat de medische toestand en belastbaarheid van appellant per 13 november 2017 anders is dan die per 1 september 2017. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen in hun oordeel uitgegaan zijn van een juiste werkomschrijving van de functie van installatiemonteur.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Samengevat heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Tevens heeft appellant gesteld dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de belastende aspecten in zijn arbeid als installatiemonteur en dat ten onrechte bij de beoordeling van de belasting van dit werk is uitgegaan van de werkomschrijving gegeven door de voormalig werkgever. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen, zowel op medisch als op arbeidskundig gebied.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Ook in hoger beroep is door appellant geen (nieuwe) medische informatie ingediend waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de artsen van het Uwv op beide data in geding een onjuist beeld hadden van de belastbaarheid van appellant. Evenmin is informatie ingediend die aanleiding geeft tot twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellant geschikt geacht kan worden voor arbeid als installatiemonteur bij een soortgelijke werkgever. Weliswaar staat vast dat in de functie van installatiemonteur sprake is van fysiek zware werkzaamheden, bij medisch onderzoek is bij appellant een voor zijn leeftijd normale fysieke belastbaarheid vastgesteld. Appellant heeft hiermee zijn werkzaamheden jarenlang kunnen uitvoeren tot hij in november 2016 werkloos werd. Aangezien er geen twijfel bestaat over dit standpunt van het Uwv is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron