ECLI:NL:CRVB:2020:3287
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet na beëindiging dienstverband
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die als installatiemonteur werkte, had zich op 27 maart 2017 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 1 september 2017, werd appellant geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv stelde vervolgens vast dat appellant per die datum geen recht meer had op ziekengeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.
Appellant meldde zich opnieuw ziek op 13 november 2017, maar ook na een nieuw medisch onderzoek werd geconcludeerd dat hij in staat was zijn werk als installatiemonteur te verrichten. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen rekening hadden gehouden met de klachten van appellant.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en stelde dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij verzocht de Raad om een deskundige te benoemen. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die de conclusies van het Uwv zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.