ECLI:NL:CRVB:2020:3266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/4059 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bijstand met terugwerkende kracht op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellanten, een echtpaar, hadden bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) met als gewenste ingangsdatum 17 april 2001. Het college van burgemeester en wethouders van Westland had de aanvraag aanvankelijk afgewezen, maar later bijstand verleend met ingang van 21 september 2016. Appellanten verzochten het college om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 17 april 2001, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die niet eerder naar voren gebracht konden worden.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat het college hen onterecht geen bijstand met terugwerkende kracht heeft verleend. De Raad oordeelde dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet nieuw waren en dat appellanten deze ook in eerdere procedures hadden kunnen aanvoeren. De Raad bevestigde dat het college terecht had gehandeld door de bijstand te verlenen vanaf de datum van de aanvraag, 21 september 2016, en dat er geen sprake was van een evident onredelijk besluit.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4059 PW

Datum uitspraak: 1 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 augustus 2019, 18/8321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 21 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 17 april 2001. Bij besluit van
10 oktober 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen. Appellanten hebben tegen het besluit van 10 oktober 2016 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het college het besluit van 10 oktober 2016 ingetrokken en besloten bijstand te verlenen met ingang van 21 september 2016. Het college heeft daarbij het verzoek van appellanten om met terugwerkende kracht vanaf 17 april 2001 bijstand te verlenen, afgewezen. Bij besluit van
17 januari 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2017 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 19 april 2018 hebben appellanten het college opnieuw verzocht om hen met terugwerkende kracht over de periode van 17 april 2001 tot 21 september 2016 bijstand te verlenen.
1.3.
Bij besluit van 1 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek afgewezen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die ten tijde van de eerdere besluitvorming niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellanten van 19 april 2018 heeft als doel dat het college terugkomt van het besluit van 17 januari 2018. Het college heeft op dit verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van hun verzoek hebben appellanten aangevoerd dat het besluit van het college uit 2001 om de aanvraag buiten behandeling te stellen een dag te laat aan appellanten kenbaar is gemaakt en dat is een nieuw feit. Vanaf de aanvraagdatum in 2001 ontstond een recht op aanvulling op het inkomen naar bijstandsniveau. Er zijn diverse aanvragen gedaan die nooit inhoudelijk beoordeeld zijn. Deze aanvragen zijn op onrechtmatige gronden afgewezen en appellanten verzoeken de Raad deze aanvragen alsnog inhoudelijk te beoordelen. De aanvraag van 23 (lees: 21) september 2016 was ook eerst afgewezen en later wel toegekend hieruit volgt dat het college wel met terugwerkende kracht bijstand toe kan kennen. Daarnaast leven appellanten samen van een inkomen van € 970,- netto. Van 2001 tot 2006 hebben appellanten van € 570,- moeten rondkomen ondanks volledige aanvragen met bewijsstukken. Het college dient zorgplicht toe te passen en met terugwerkende kracht vanaf aanvraagdatum in 2001 tot aan 2016 bijstand te verlenen.
4.5.
Dit zijn geen nieuw feiten of veranderde omstandigheden. Wat appellanten naar voren hebben gebracht gaat over feiten en omstandigheden van vóór het besluit van 17 januari 2018, die appellanten ook voor deze besluiten naar voren hadden kunnen brengen en/of die appellanten ook in eerdere procedures naar voren hebben gebracht.
4.6.
Voor zover appellanten met wat zij hebben aangevoerd willen betogen dat het besluit van 17 januari 2018 evident onredelijk is, kan ook deze beroepsgrond niet slagen. Aldus beogen zij in feite een discussie over de juistheid van het besluit van 17 januari 2018 en eerdere besluiten op aanvragen. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt echter niet de vraag voor of het besluit van
17 januari 2018 evident onredelijk of onjuist is. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, omdat, zoals al in 4.5 is overwogen, geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Zelfs als de inhoud van de eerdere besluiten op aanvragen mogelijk onjuist zou zijn, wil dat nog niet zeggen dat het evident onredelijk is dat het college het herzieningsverzoek heeft afgewezen.
4.7.
Ter voorlichting van partijen wordt nog overwogen dat in artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt verleend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het college heeft overeenkomstig de wet gehandeld door de bijstand te verlenen met ingang van de meldingsdatum, namelijk
21 september 2016. Dit betekent dat, anders dan appellanten menen, het verlenen van bijstand met ingang van de meldingsdatum geen verlening van bijstand met terugwerkende kracht is.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.