ECLI:NL:CRVB:2020:3263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/1359 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling gestelde aanvraag om een individuele inkomenstoeslag wegens niet overleggen van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag (IIT) door appellanten, die in eerste instantie door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland buiten behandeling was gesteld. De reden hiervoor was dat appellanten niet de gevraagde bankafschriften hadden overgelegd, die noodzakelijk waren voor de beoordeling van hun aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten, ondanks hun beroep op de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Privacyrichtlijn, niet konden aantonen dat de gevraagde gegevens niet relevant waren voor hun aanvraag. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat de ontbrekende gegevens essentieel waren voor de beoordeling van de financiële situatie van de appellanten in de referteperiode. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde.

Uitspraak

Uitspraak

19/1359 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2019, 18/5689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (college)

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 januari 2018 hebben appellanten een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag (IIT) over het jaar 2018 als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 15 maart 2018 heeft het college appellanten verzocht om vóór 26 maart 2018 nadere gegevens over te leggen, waaronder afschriften over de periode van 23 januari 2015 tot en met 20 september 2016 van de (mede) op naam van appellante staande bankrekeningen bij de ABN AMRO met nummers (…) 158, (…) 454 en (…) 462 (en/of rekeningen). Over deze bankrekeningen hebben appellanten bij een eerdere aanvraag om een IIT verklaard dat op deze en/of rekeningen tegoeden staan van de ouders van de appellante en dat zij deze rekeningen enkel voor haar ouders beheert. Ook heeft het college gevraagd om afschriften van de bankrekeningen bij ING Bank met nummers (…) 440 en (…) 440 (toprekening) en om inkomensgegevens en informatie over vermogensbestanddelen over de periode van 23 januari 2015 tot en met 20 september 2016.
1.3.
Appellanten hebben bij brief van 20 maart 2018 te kennen gegeven dat zij de inkomensgegevens over de jaren 2015 en 2016 niet opnieuw overleggen aangezien het college deze al in het bezit heeft. Deze stukken hebben zij ingediend bij de aanvragen om een IIT over de jaren 2015 tot en met 2017. Alleen over 2018 zullen appellanten de inkomensgegevens insturen zodat het college het jaarinkomen van appellanten kan inzien. De waarde van de voertuigen hebben appellanten eerder ingestuurd. De voertuigen hebben een waarde van € 545,-.
1.4.
Bij besluit van 27 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten niet binnen de geboden hersteltermijn de gevraagde gegevens hebben overgelegd. Appellanten hebben onder andere de afschriften van de en/of rekeningen niet overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat het niet verwijtbaar is dat zij de ontbrekende stukken niet hebben ingediend. Het beheren van de bankrekeningen van de ouders van appellante is gekomen vanwege ziekte van de ouders. De bankrekeningen zijn daarom gaan zien op medische gegevens en deze hoeven appellanten, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en gelet op Richtlijn 95/46/EG (Privacyrichtlijn) niet aan te leveren. Daarnaast heeft de referteperiode alleen betrekking op inkomen en zijn de gevraagde bankafschriften niet relevant voor de aanvraag. Appellanten hebben wel degelijk voldoende inzicht in hun vermogenspositie verleend. Appellanten hebben van 2004 tot en met 2014 langdurigheidstoeslag ontvangen en voldoen aan alle voorwaarden. Appellanten kwam de IIT vanaf 2015 tot heden wel degelijk toe, omdat het inkomen onder bijstandsniveau is en er geen vermogen is. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.1.
De gevraagde gegevens zijn nodig om inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellanten in de referteperiode. De referteperiode loopt van 23 januari 2015 tot 23 januari 2018. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante tot 11 maart 2016 mederekeninghouder was van de bankrekeningen van haar ouders. Hieruit volgt dat de bankrekeningen gedurende een gedeelte van referteperiode nog op naam van appellante hebben gestaan. Inzicht in deze bankrekeningen is onmiskenbaar van belang voor het recht op een IIT, omdat het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, - behoudens tegenbewijs - mee brengt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of-rekening”, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten hebben geen bewijs tegen deze vooronderstelling ingebracht. Het in de periode vóór 11 maart 2016 staande tegoed op de en/of-rekeningen vormde daarom een bestanddeel van het vermogen waarover appellanten konden beschikken. De omstandigheid dat appellanten inzage van het college in de afschriften van de bankrekeningen hebben geweigerd, omdat de vader van appellante niet wilde dat de bankafschriften aan het college werden overgelegd, moet voor rekening en risico van appellanten blijven.
4.2.2.
Anders dan appellanten stellen, heeft de referteperiode niet alleen betrekking op het inkomen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de tussen appellanten en het college gewezen uitspraak van 5 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:625, moet de in artikel 36, eerste lid, van de PW gestelde voorwaarde “het langdurig hebben van een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen” zo worden gelezen, dat een betrokkene langdurig een laag inkomen heeft én langdurig geen in aanmerking te nemen vermogen heeft. Dit heeft de Raad ook al beslist in overweging 4.3 van zijn tussen appellanten en het college gewezen uitspraak van 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2171. Het is immers de bedoeling van een IIT om mensen die langdurig weinig middelen hebben (middelen zijn inkomen en/of vermogen) en geen uitzicht hebben op inkomensverbetering, extra bijstand te geven. In artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) zoals dat luidde tot 1 januari 2009, waren de begrippen “langdurig”, “laag inkomen” en “in aanmerking te nemen vermogen” al in de wet gedefinieerd. Sinds 1 januari 2009 moeten de gemeenteraden de begrippen “langdurig” en “laag inkomen” op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 8, tweede lid, van de WWB en, sinds 1 januari 2015, de PW, zelf uitwerken in de verordening. Wat “in aanmerking te nemen vermogen” is voor toekenning van een individuele inkomenstoeslag staat, door verwijzing in artikel 36 daarnaar, in artikel 34 van de WWB en van de PW en volgt dus nog steeds uit de wet. Gemeenteraden mogen dit begrip wel vermelden in hun verordening, maar dit is niet nodig en zij kunnen de wettelijke betekenis van dit begrip niet veranderen.
4.2.3.
Het beroep op artikel 9, eerste lid, van de AVG kan niet slagen, omdat de bankafschriften alleen zien op financiële gegevens en niet zoals appellanten menen op medische gegevens. Bankafschriften zijn geen medische stukken zoals bijvoorbeeld medische rapporten opgesteld door een arts. Ook het beroep op de Privacyrichtlijn kan niet slagen, omdat bankafschriften geen bijzondere persoonsgegevens zijn. De bankafschriften zien niet op, anders dan appellanten menen, gezondheidsgegevens. De Privacyrichtlijn vormt dan ook geen belemmering om financiële gegevens op te vragen.
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd was de aanvraag van appellanten buiten behandeling te stellen. Wat appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.