ECLI:NL:CRVB:2020:3256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/1244 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een herziening en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante, die niet gemelde werkzaamheden heeft verricht voor een bedrijf. De gemeente Amsterdam ontving op 25 januari 2017 een melding van de Inspectie SZW over een werkplekcontrole bij het bedrijf waar appellante werkzaam was. Uit deze controle bleek dat appellante werkzaamheden verrichtte zonder dat zij dit meldde bij het college, wat in strijd is met haar inlichtingenverplichting. Het college herzag de bijstand van appellante over de periode van 13 april 2016 tot en met 30 november 2016 en vorderde een bedrag van € 6.721,31 terug.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep betwistte appellante de uitspraak van de rechtbank, met als kernvraag of zij in de relevante periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellante stelde dat zij na 18 mei 2016 niet meer voor het bedrijf had gewerkt, omdat zij zorg droeg voor haar zieke vader en later ook voor haar ex-zwager. Ze onderbouwde haar stellingen met verklaringen en medische gegevens, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de stelling van het college dat appellante ook na 18 mei 2016 werkzaamheden had verricht.

De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar persoonlijke omstandigheden haar werk voor het bedrijf in de weg stonden. De verklaring van appellante tijdens het onderzoek op 24 oktober 2017 werd als doorslaggevend beschouwd, omdat zij daar geen melding maakte van haar persoonlijke omstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1244 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2019, 18/3794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 30 november 2020
Zitting heeft: mr. J.J.A. Kooijman
Griffier: T. Ali
Partijen zijn niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Op 25 januari 2017 heeft de gemeente Amsterdam een e-mailbericht ontvangen van de Inspectie SZW waarin is gemeld dat op 3 november 2016 een werkplekcontrole heeft plaatsgevonden bij de onderneming X (het bedrijf). Uit de controle van de administratie van het bedrijf is gebleken dat appellante voor het bedrijf werkzaam is. De eigenaar van het bedrijf heeft verklaard dat appellante het een en ander in de administratie regelt, zij van de zomer vaak aanwezig is geweest en sollicitatiegesprekken heeft gevoerd, zij geen vaste werktijden heeft maar wel enkele dagen per week komt, geen beloning krijgt en geen vrijwilligerscontract heeft. De naam van appellante komt voor in de aan de Inspectie SZW overgelegde werkroosters van het bedrijf. Naar aanleiding van deze informatie heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft hij appellante op 24 oktober 2017 gehoord.
Bij besluit van 31 januari 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 16 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand van appellante herzien over de periode van 13 april 2016 tot en met 30 november 2016 en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW de kosten van de over die periode betaalde bijstand tot een bedrag van € 6.721,31 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden bij het bedrijf heeft verricht en daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellante in de periode van 19 mei 2016 tot en met 30 november 2016 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor het bedrijf.
Appellante heeft erkend dat zij van 13 april 2016 tot en met 18 mei 2016 de administratie van het bedrijf heeft opgezet. Zij heeft betoogd na 18 mei 2016 niet meer voor het bedrijf te hebben gewerkt. Vanaf 18 mei 2016 heeft zij de zorg voor haar vader op zich genomen wiens gezondheid sterk achteruit ging. Hij is op [sterfdatum vader] 2016 overleden. Daarnaast is op [sterfdatum zwager] 2016 haar ex-zwager overleden en zij was om die reden rond die datum bijna elke dag bij haar ex-schoonfamilie. Appellante was in die periode niet in staat te werken voor het bedrijf. Appellante heeft haar stellingen onderbouwd met een verklaring van de eigenaar van het bedrijf van 6 april 2018, medische gegevens omtrent ziekenhuisopnames en het overlijden van haar vader en gegevens over het overlijden van haar ex-zwager. Verder wijst appellante op een notitie van de klantmanager van 14 november 2016 waarin is vermeld dat appellante heeft verteld dat zij de afgelopen periode veel tegenslagen heeft gehad, dat zij zich intensief heeft beziggehouden met familiezaken en helemaal is uitgeput. Volgens appellante zijn daarom de aan de Inspectie SZW overgelegde werkroosters van het bedrijf niet juist. Daarin is bijvoorbeeld ook vermeld dat appellante op 25 oktober 2016 van 11:00 tot 22:00 uur voor het bedrijf heeft gewerkt. Volgens appellante kan dat niet waar zijn, omdat uit een bankafschrift blijkt dat zij op die datum om 14:14 uur op Schiphol een betaling heeft gedaan en uit een foto dat zij op die dag om 20:38 uur in de Ikea was.
Anders dan appellante heeft aangevoerd bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante (ook) van 18 mei 2016 tot en met 30 november 2016 op geld waardeerbare werkzaamheden voor het bedrijf heeft verricht. Van doorslaggevend belang is de inhoud van de door appellante op 24 oktober 2017 afgelegde verklaring. Zij heeft toen gedetailleerd over haar werkzaamheden voor het bedrijf verklaard, zowel over de inhoud van het werk, de dagen waarop zij werkzaamheden heeft verricht en de periode dat zij heeft gewerkt. Zij heeft haar verklaring zonder voorbehoud getekend. Tijdens het gesprek op 24 oktober 2017 heeft appellante in het geheel geen melding gemaakt van de ziekte en het overlijden van haar vader en ook niet van het overlijden van haar ex-zwager. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat deze gebeurtenissen aan het verrichten van werkzaamheden voor het bedrijf in de weg stonden. De notitie van de klantmanager van 14 november 2016 maakt dat niet anders. De verklaring van appellante wordt bevestigd door de informatie die de Inspectie SZW heeft verstrekt. De door appellante overgelegde verklaring van de eigenaar van het bedrijf van 6 april 2018 is achteraf opgesteld en staat haaks op de verklaring die de eigenaar tegenover de Inspectie SZW heeft afgelegd. Nog afgezien van de vraag of uit het door appellante overgelegde bankafschrift en de overgelegde foto inderdaad kan worden afgeleid dat zij op 25 oktober 2016 niet bij het bedrijf heeft gewerkt, terwijl zij die dag wel op het werkrooster stond vermeld, betekent dit niet dat in het geheel geen betekenis aan die werkroosters kan worden gegeven. Het college heeft, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, de werkzaamheden kunnen aanmerken als op geld waardeerbare werkzaamheden die voor het recht op bijstand van belang kunnen zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten.
Uit wat hiervoor is gezegd, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) T. Ali (getekend) J.J.A. Kooijman