ECLI:NL:CRVB:2020:3256
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde werkzaamheden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een herziening en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante, die niet gemelde werkzaamheden heeft verricht voor een bedrijf. De gemeente Amsterdam ontving op 25 januari 2017 een melding van de Inspectie SZW over een werkplekcontrole bij het bedrijf waar appellante werkzaam was. Uit deze controle bleek dat appellante werkzaamheden verrichtte zonder dat zij dit meldde bij het college, wat in strijd is met haar inlichtingenverplichting. Het college herzag de bijstand van appellante over de periode van 13 april 2016 tot en met 30 november 2016 en vorderde een bedrag van € 6.721,31 terug.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep betwistte appellante de uitspraak van de rechtbank, met als kernvraag of zij in de relevante periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellante stelde dat zij na 18 mei 2016 niet meer voor het bedrijf had gewerkt, omdat zij zorg droeg voor haar zieke vader en later ook voor haar ex-zwager. Ze onderbouwde haar stellingen met verklaringen en medische gegevens, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de stelling van het college dat appellante ook na 18 mei 2016 werkzaamheden had verricht.
De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar persoonlijke omstandigheden haar werk voor het bedrijf in de weg stonden. De verklaring van appellante tijdens het onderzoek op 24 oktober 2017 werd als doorslaggevend beschouwd, omdat zij daar geen melding maakte van haar persoonlijke omstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder veroordeling in de proceskosten.