ECLI:NL:CRVB:2020:3255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/5895 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in de vorm van lening wegens niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de terugvordering van bijstand die aan appellant en zijn echtgenote was verleend in de vorm van een lening. De bijstand was toegekend op basis van de Participatiewet (PW) met de verplichting om mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek op hun woning. Appellant heeft echter nagelaten om de benodigde stappen te ondernemen om deze hypotheek te vestigen, wat leidde tot de terugvordering van een bedrag van € 15.591,34 door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de terugvordering ongegrond verklaard, omdat appellant geen afspraak had gemaakt met de notaris voor het passeren van de hypotheekakte. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat het college terecht had besloten tot terugvordering. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet had meegewerkt aan de vestiging van de krediethypotheek en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van terugvordering af te zien.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die voornamelijk een herhaling waren van eerdere stellingen, niet gevolgd. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, aangezien appellant niet had voldaan aan de aan de bijstand verbonden verplichtingen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier heeft het proces-verbaal ondertekend.

Uitspraak

18.5895 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 september 2018, 18/2549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Zitting heeft: J.L. Boxum
Griffier: A.A.H. Ibrahim
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Bij besluit van 1 juli 2015 heeft het college op grond van de Participatiewet (PW) appellant en zijn echtgenote met ingang van 27 april 2015 bijstand toegekend. De bijstand is verleend in de vorm van een geldlening met de verplichting mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek op de woning van appellant. Bij besluit van 8 augustus 2016 is de hoogte van de krediethypotheek vastgesteld op € 39.476,- en zijn appellant en zijn echtgenote geïnformeerd over het verdere verloop van de procedure tot vestiging van de krediethypotheek.
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2017, in stand gelaten bij beslissing op bezwaar van 26 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de verleende bijstand tot een bedrag van € 15.591,34 teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek op zijn woning.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen. Omdat appellant geen afspraak heeft gemaakt met de notaris voor het passeren van de hypotheekakte, kon de krediethypotheek niet worden gevestigd. Het standpunt van appellant dat hij wel heeft meegewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek, kan daarom niet worden gevolgd. Ook het standpunt van appellant dat het college te weinig informatie zou hebben verstrekt over de krediethypotheek, kan niet worden gevolgd. Appellant is met het toekenningsbesluit van 1 juli 2015, de diverse brieven daarna waarbij om informatie is verzocht om de hoogte van de krediethypotheek te kunnen vaststellen, en het besluit van 8 augustus 2016, waarbij de hoogte van de krediethypotheek is vastgesteld, geïnformeerd over de krediethypotheek. Als appellant niet begreep wat van hem werd verwacht, had het op zijn weg gelegen bij het college om duidelijkheid te vragen. Tot slot volgt de rechtbank appellant ook niet in zijn standpunt dat het college te lang zou hebben gewacht met het ondernemen van stappen waardoor de vordering onrechtmatig zou zijn geworden. Het is volgens de rechtbank aan appellant te wijten dat een en ander langer heeft geduurd, omdat hij niet tijdig alle benodigde informatie heeft verstrekt. Nu appellant niet heeft meegewerkt aan een verplichting die aan de in de vorm van een geldlening verleende bijstand was verbonden, was het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW bevoegd de bijstand van appellant terug te vorderen. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van terugvordering had dienen af te zien.
3.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant de aan de leenbijstand verbonden verplichting om mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek op zijn woning, niet is nagekomen. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen over de gronden van het beroep die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd en verwijst daar naar. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en wat neerkomt op een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. Het college was derhalve bevoegd om de verleende bijstand van appellant terug te vorderen.
3.2.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van gehele of gedeeltelijke terugvordering had kunnen afzien. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het standpunt van appellant dat het college te lang zou hebben gewacht met het ondernemen van stappen waardoor de vordering onrechtmatig zou zijn geworden, niet kan worden gevolgd, omdat de vertraging vooral door zijn handelen is veroorzaakt. De door appellant genoemde interne rapportage van de kwaliteitsmedewerker over het niet nakomen van een aflossingsafspraak, leidt niet tot een ander oordeel. Het bestreden besluit is daar niet op gebaseerd en in het verweerschrift heeft het college toegelicht dat wat daar staat, geldt voor de situatie dat de betrokkene wel wilde meewerken aan de vestiging van een krediethypotheek, maar de bijstand voorafgaand daaraan al is beëindigd om een andere reden.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.A.H. Ibrahim (getekend) J.L. Boxum