ECLI:NL:CRVB:2020:3248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
18/6512 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de verlaging van de WGA-vervolguitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder een WGA-vervolguitkering ontving, heeft zich opnieuw ziek gemeld en stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid hoger is dan door het Uwv is vastgesteld. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,67% en de WGA-vervolguitkering verlaagd naar de klasse 55 tot 65%. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.6512 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2018, 17/5197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 november 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger voor gemiddeld 40,52 uur per week. Op 12 mei 2010 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met knieklachten. Nadat het Uwv aanvankelijk had geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, heeft het Uwv hem tijdens een beroepsprocedure bij besluit van 2 oktober 2013 alsnog na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 9 mei 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 68,59%. Bij uitspraak van 3 juli 2014 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, welke uitspraak door deze Raad is bevestigd bij uitspraak van 29 januari 2016. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 5 augustus 2012 een WGA‑vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.2.
Appellant heeft zich op 20 juni 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 6 februari 2013. In verband daarmee heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat per 4 juli 2014 sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van tinnitus, en heeft de voor appellant per die datum geldende beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 50,95%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 mei 2017 de WGA-vervolguitkering van appellant nader vastgesteld op 50,95% en appellant per 1 augustus 2017 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Bij besluit van 10 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader vastgesteld op 64,67%. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 17 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 17 oktober 2017 en een rapport van 7 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of de motivering daarvan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn beoordeling inzichtelijk en voldoende gemotiveerd rekening heeft gehouden met de klachten van appellant. De in beroep ingebrachte medische informatie maakt het oordeel niet anders. De daarin beschreven medische klachten komen overeen met de klachten waarvoor de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen heeft aangenomen. Ter zitting is nog opgemerkt dat te weinig rekening is gehouden met de diabetes. De rechtbank heeft overwogen dat uit de ingebrachte stukken echter niet blijkt dat sprake is van beperkingen als gevolg van de diabetes en dat appellant dit standpunt ook verder niet heeft onderbouwd. Dat de medicatie hiervoor is opgehoogd, is daarvoor onvoldoende, aldus de rechtbank. Bij de rechtbank is dan ook geen twijfel ontstaan over de aangenomen beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 17 oktober 2017 opgenomen beperkingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies terecht geschikt zijn geacht voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan zijn opgenomen in de FML van 17 oktober 2017. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant verwezen naar de in de beroepsfase overgelegde informatie van zijn behandelaars. Appellant heeft herhaald dat sprake is van OSAS, tinnitus, diabetes type II, knie- en rugklachten, cholesterol, hoge bloeddruk, een reuk- en smaakstoornis en dat hij onder behandeling is voor zijn geestelijke gezondheidstoestand. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de vaststelling van de FML van 17 oktober 2017 miskend dat genoemde aandoeningen een chronische vorm hebben aangenomen en dat een medische eindsituatie is bereikt waarbij herstel is uitgesloten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 januari 2018 nader heeft vastgesteld op 64,67% en de WGA-vervolguitkering van appellant heeft verlaagd naar de klasse 55 tot 65%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het opstellen van de FML heeft miskend dat enkele aandoeningen een chronische vorm hebben aangenomen en dat een medische eindsituatie is bereikt waarbij herstel is uitgesloten. Deze grond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het opstellen van de FML van 17 oktober 2017 terecht (uitsluitend) de op dat moment bij appellant geldende beperkingen tot uitgangspunt genomen. Zoals hierboven weergegeven bestaat er geen aanleiding om aan de juistheid van die beperkingen te twijfelen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) V.M. Candelaria