ECLI:NL:CRVB:2020:3245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/1083 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en vaststelling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 24 april 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv herzag deze uitkering op 24 november 2017, waarbij het de WIA-uitkering per 26 december 2017 beëindigde, na een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de beperkingen van appellant vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en deze waren gemotiveerd. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn cannabisgebruik tijdens de hoorzitting. De Raad volgde echter de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant ondanks zijn gebruik adequaat kon functioneren tijdens de hoorzitting en dat de vastgestelde beperkingen terecht waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant te twijfelen. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te beëindigen werd daarmee bekrachtigd. De Raad wees ook op het feit dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1083 WIA

Datum uitspraak: 22 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2019, 17/7093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als horecamedewerker voor ongeveer 39 uur per week. Op 24 april 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 18 mei 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk en dat onvoldoende functies geselecteerd kunnen worden om een theoretische verdiencapaciteit vast te stellen. Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 22 april 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 24 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 31 mei 2017 herroepen en daarbij bepaald dat de WIA-uitkering van appellant met ingang van 26 december 2017 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 oktober 2017 en 14 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 oktober 2017 en 23 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een gewijzigde FML op te stellen, waarin onder andere de eerder aangenomen beperkingen op de items 1.1 vasthouden van de aandacht, 1.2 verdelen van de aandacht, 1.3 herinneren en 1.5 doelmatig handelen zijn komen te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML geconcludeerd dat voldoende functies zijn te selecteren om een theoretische verdiencapaciteit vast te stellen. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis van de drie functies met de hoogste lonen vastgesteld op 0%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Wat appellant heeft aangevoerd legt tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medisch oordeel van de verzekeringsartsen, met inachtneming van het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2018, onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan al zijn neergelegd in de FML van 19 oktober 2017. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in deze FML heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 10 januari 2018 inzichtelijk gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij geen aanleiding ziet om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij ten aanzien van de psychische beperkingen is afgeweken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Ook is onvoldoende gereageerd op de stelling van appellant dat hij voorafgaand aan de hoorzitting heeft geblowd en het zodoende onmogelijk is dat zijn aandacht en concentratie tijdens de hoorzitting adequaat was. Verder heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullende motivering had moeten geven bij de toelichting bij het beoordelingspunt werktijden, te weten ‘geen onregelmatige werktijden of ploegendiensten’, aangezien hij geen vast dag- en nachtritme heeft. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank hetgeen hij tegen de arbeidskundige beoordeling heeft aangevoerd bij haar oordeel heeft betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 26 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en op grond daarvan de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat het medisch oordeel voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 oktober 2017, aangevuld met het rapport van 14 november 2017, uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren op de items 1.1, 1.2, 1.3 en 1.5 niet op logische wijze voortkomen uit de aard en ernst van de aanwezige pathologie en dat uit onderzoek geen dusdanig gestoorde cognitie of schade in de continuïteit van het handelen in de zelfverzorging of het samenlevingsverband met anderen is gebleken dat een beperking op deze items rechtvaardigt. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en deugdelijk gemotiveerde gronden laten vallen. De stelling van appellant dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangebrachte wijzigingen in de FML onvoldoende zijn gemotiveerd, wordt dan ook niet gevolgd.
4.3.2.
Ook op de stelling van appellant dat hij door zijn cannabisgebruik meer beperkt moet worden geacht ten aanzien van aandacht en concentratie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd. In het rapport van 14 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat anamnestisch aangenomen kan worden dat tijdens de hoorzitting sprake was van een cannabisintoxicatie, maar dat dat niet objectief is vastgesteld. Appellant kon volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoorzitting ondanks zijn drugsgebruik op een adequate wijze antwoorden en de aandacht bij de hoorzitting houden. Aandacht en concentratie waren tijdens de hoorzitting niet opvallend afwijkend. In het rapport van 9 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals toegelicht dat appellant tijdens de hoorzitting adequaat kon reageren, de aandacht voldoende kon richten en vasthouden en gerichte antwoorden kon geven op vragen. Dat deze onderzoeksbevindingen niet juist zijn, heeft appellant niet onderbouwd, zodat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat een beperking op vasthouden en verdelen van de aandacht niet aangewezen is. Daarbij komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alleen op basis van zijn bevindingen tijdens de hoorzitting, maar ook op andere gronden, zoals het dagverhaal van appellant en de overige medische gegevens, tot de conclusie is gekomen dat een beperking op vasthouden en verdelen van de aandacht niet aan de orde is.
4.3.3.
Op de beperking onregelmatige werktijden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 januari 2018 een toelichting gegeven. Hij heeft vermeld dat de problemen van appellant met het handhaven van een goed circadiaans ritme in positieve zin kan worden beïnvloed met regelmaat en structuur. Passende arbeid waarin onregelmatige werktijden worden vermeden bieden appellant structuur die voor zijn psychisch welbevinden heilzaam zal zijn. Op de FML van 19 oktober 2017 zijn daarvoor voldoende beperkingen aangenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts erop gewezen dat al eerder is gemotiveerd dat een beperking op duurbelastbaarheid niet aan de orde is. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat zijn beperkingen ten gevolge van het verstoorde dag- en nachtritme niet juist zijn vastgesteld.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank onvoldoende op de arbeidskundige gronden is ingegaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in de rapporten van 23 november 2017 en 10 januari 2018 uitgebreid op alle arbeidskundige gronden ingegaan en heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor apellant geschikt zijn. Gelet op deze rapporten heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad onderschrijft dit oordeel.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) H. Spaargaren