ECLI:NL:CRVB:2020:3244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/1711 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als bezorger van drukwerk werkte, was sinds 20 maart 2017 arbeidsongeschikt door rechtervoetklachten na een bedrijfsongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant met ingang van 19 juni 2017 in aanmerking gebracht voor een Ziektewet (ZW) uitkering, maar beëindigde deze per 15 april 2018 omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen een gewijzigd besluit van het Uwv ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de medische beoordeling en de geschiktheid van de geselecteerde functies. Hij voerde aan dat zijn beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat hij niet in staat was de functies te vervullen. De Raad onderschreef echter de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hadden toegelicht dat appellant belastbaar was. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige gronden onbesproken had gelaten, maar bevestigde uiteindelijk de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

19 1711 ZW

Datum uitspraak: 22 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 maart 2019, 18/5583 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 juli 2020. Partijen zijn niet verschenen.
Na de zitting is het onderzoek heropend. Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bezorger van drukwerk voor gemiddeld 17,29 uur per week. Op 20 maart 2017 is hij uitgevallen met rechtervoetklachten na een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellant met ingang van 19 juni 2017 in aanmerking gebracht voor uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen, die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 maart 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 15 april 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 september 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aantal beperkingen toegevoegd in een FML van 29 juni 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze gewijzigde FML drie functies laten vervallen, een nieuwe functie bijgeduid en onveranderd vastgesteld dat appellant meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. In beroep heeft het Uwv op 1 november 2018 (bestreden besluit 2) een gewijzigd besluit genomen. In dit besluit heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2018 alsnog gegrond verklaard en de ZW‑uitkering beëindigd per 8 oktober 2018. In verband met het bijduiden van een nieuwe functie was de uitlooptermijn ten onrechte niet in acht genomen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met werk. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische conclusies of aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken van het Uwv. Appellant moet daarom in staat worden geacht op de datum in geding arbeid te verrichten, die past bij de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 29 juni 2018. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Door zijn pijnklachten is hij ernstig beperkt bij zijn dagelijkse activiteiten. Hij heeft hierbij gewezen op informatie van zijn huisarts en revalidatiearts. Appellant is van mening dat hij de geselecteerde functies in medisch opzicht niet kan vervullen. Verder heeft hij aangevoerd dat de rechtbank zonder nadere motivering aan zijn arbeidskundige bezwaren voorbij is gegaan. De functie technisch werkvoorbereider, planner met SBC-code 521010 is ongeschikt, omdat voor die functie een opleiding van ongeveer zes maanden met een aantal cursusdagen gevolgd moet worden en hij niet met de auto of openbaar vervoer kan reizen. De functie boekhouder, kassier met SBC-code 515070 is ongeschikt omdat hij niet beschikt over het voor de functie vereiste MBO 3 niveau en MBO 4 niveau.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ten aanzien van de arbeidskundige gronden heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 september 2018 en het in hoger beroep ingebrachte rapport van 5 augustus 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat met alle medisch te objectiveren klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant. Daarbij is de informatie van de revalidatiearts en de huisarts meegewogen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de juistheid van de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de functies in medisch opzicht is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden hieromtrent afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep over de arbeidskundige gronden heeft aangevoerd, komt er op neer dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door niet te beslissen op de gronden van het beroep. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank heeft de arbeidskundige gronden, die reeds in beroep waren aangevoerd, ten onrechte onbesproken gelaten. De Raad overweegt over die gronden het volgende.
4.5.
Het standpunt van appellant dat de functie technisch werkvoorbereider, planner met SBC‑code 521010 en de functie boekhouder, kassier met SBC-code 515070 ongeschikt zijn slaagt niet. Over de functie van technische werkvoorbereider, planner heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 5 augustus 2020 terecht opgemerkt dat het door appellant aangegeven vervoersprobleem bij het volgen van een opleiding kan worden opgelost met een vervoersvoorziening, bijvoorbeeld een taxikostenvergoeding. Voor de functie van boekhouder, kassier is opleidingsniveau 4 vereist, nader omschreven als diploma MBO niveau 3 of andere opleiding op dit niveau. Appellant voldoet aan dit opleidingsniveau. Voor hem is op goede gronden opleidingsniveau 5 aangenomen, aangezien hij beschikt over een diploma LBO consumptief, een diploma MDGO Catering (middenkader MBO 4) en een afgeronde opleiding soundengineer. Verder is voor deze functie enkel een afgeronde opleiding op MBO niveau 4 vereist zonder dat eisen worden gesteld aan de opleidingsrichting en zonder het vereiste van een diploma. Gelet op de opleidingen van appellant moet hij in staat worden geacht de interne opleidingen gesprektechniek te volgen.
4.6.
Wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
5. Gelet op 4.4 is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Graveland