In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als bezorger van drukwerk werkte, was sinds 20 maart 2017 arbeidsongeschikt door rechtervoetklachten na een bedrijfsongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant met ingang van 19 juni 2017 in aanmerking gebracht voor een Ziektewet (ZW) uitkering, maar beëindigde deze per 15 april 2018 omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen een gewijzigd besluit van het Uwv ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de medische beoordeling en de geschiktheid van de geselecteerde functies. Hij voerde aan dat zijn beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat hij niet in staat was de functies te vervullen. De Raad onderschreef echter de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hadden toegelicht dat appellant belastbaar was. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige gronden onbesproken had gelaten, maar bevestigde uiteindelijk de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht vergoedt.