ECLI:NL:CRVB:2020:324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/2849 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 8 juni 2017 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom heeft deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. Het dagelijks bestuur had twijfels over de woon- en leefsituatie van de appellant, wat leidde tot een onderzoek. Dit onderzoek omvatte waarnemingen, gesprekken met de appellant en een huisbezoek op het opgegeven adres. Tijdens het huisbezoek werden geen persoonlijke bezittingen van de appellant aangetroffen, wat de twijfels over zijn verblijf op het adres versterkte.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant zijn gronden tegen deze uitspraak gepresenteerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende basis boden voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De Raad benadrukte dat de appellant de verplichting heeft om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad wees ook op de inconsistenties in de verklaringen van de appellant over zijn woonsituatie en de resultaten van de waarnemingen die tijdens het onderzoek waren verricht.

Uitspraak

18.2849 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 april 2018, 17/3934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 18 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Namens appellant is
mr. Stout verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na melding op 26 mei 2017 heeft appellant op 8 juni 2017 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW) ingediend, waarbij hij een adres in [gemeente 1] heeft vermeld waar hij woonachtig is (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van het intakegesprek op 8 juni 2017 en de overgelegde stukken is bij het dagelijks bestuur twijfel ontstaan over het verblijf van appellant op het opgegeven adres. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben handhavingsmedewerkers dossieronderzoek uitgevoerd, nadere stukken waaronder bankafschriften bij appellant opgevraagd, in de periode van 13 juni 2017 tot en met 10 juli 2017 verschillende waarnemingen verricht in de omgeving van het opgegeven adres en twee gesprekken met appellant gevoerd. Op 10 juli 2017 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het opgegeven adres.
1.3.
De resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 10 juli 2017, zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 12 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2017 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 mei 2017 (datum melding) tot en met 12 juli 2017 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsplicht voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode op het opgegeven adres woonde. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Tijdens het huisbezoek zijn, met uitzondering van een koffer met kleding en administratie, geen persoonlijke bezittingen van appellant in de woning aangetroffen. De koffer bevond zich niet in de kamer waarvan appellant had verklaard dat het zijn kamer was, maar op de overloop. Er werden geen ondergoed en slechts een paar sokken aangetroffen. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zijn ondergoed en sokken bij zijn dochter (die elders woont) lagen. Ook lagen er geen verzorgingsartikelen van appellant in de woning. De stelling van appellant dat hij over onvoldoende middelen beschikte om kleding en verzorgingsartikelen te kopen, wordt niet gevolgd. Hiervoor is van belang dat het dagelijks bestuur aan appellant hangende de aanvraag een voorschot en voedselbonnen had verstrekt. Anders dan appellant heeft betoogd, kan uit het enkele feit dat er wel enige administratie van hem is aangetroffen, niet worden afgeleid dat appellant daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Bovendien heeft appellant op 10 juli 2017 verklaard zijn administratie op verschillende plekken te bewaren, waaronder in de auto en bij zijn zoon en dochter.
4.4.2.
Daarnaast heeft appellant niet consistent verklaard over zijn woonsituatie. Zo heeft hij op 4 mei 2017 verklaard ongeveer twee tot drie nachten op het opgegeven adres te slapen en verder wisselend bij kennissen of in de auto. Op 1 juni 2017 heeft appellant verklaard dat hij iedere nacht op de bank op het opgegeven adres slaapt en dat hij kan gaan beschikken over de kamer van de dochter van de hoofdbewoonster zodra hij de huur betaalt. Tijdens het gesprek op 26 juni 2017 heeft appellant verklaard dat hij niet weet hoe vaak hij op het adres heeft geslapen. Vervolgens heeft appellant op 10 juli 2017 verklaard dat hij in de kamer van de hoofdbewoonster slaapt en dat hij daar sinds mei 2017 ongeveer acht keer heeft geslapen. Appellant heeft op 8 juni 2017 verklaard dat hij geen sleutel van de woning heeft, maar binnenkomt door de hoofdbewoonster een whatsapp-bericht te sturen. Die sleutel zou hij op een later moment wel hebben ontvangen.
4.4.3.
Voor het oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde, is voorts steun te vinden in de waarnemingen die zijn verricht in de periode van 13 juni 2017 tot en met 10 juli 2017. Hieruit blijkt dat de auto van appellant slechts bij vier van de negentien waarnemingen werd aangetroffen op een parkeerplaats in de buurt van het opgegeven adres. Bij één waarneming reed de auto weg van een parkeerplaats. De waarnemingen vonden in de vroege ochtend of late avond plaats. Anders dan appellant heeft betoogd is voldoende duidelijk op welke wijze de waarnemingen hebben plaatsgevonden. Uit de onderzoeksbevindingen en het bij het verweerschrift bij de rechtbank gevoegde
e-mailbericht van het dagelijks bestuur blijkt wanneer en op welke plekken de waarnemingen zijn verricht. Bovendien blijkt hieruit dat de parkeerplaatsen rondom de woning zelden allemaal bezet zijn. De stelling van appellant dat hij in verband met een gebrek aan voldoende parkeergelegenheid gedwongen was zijn auto elders te parkeren, wordt dan ook niet gevolgd.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd over zijn bezoeken aan het ziekenhuis in [gemeente 1] , zijn lidmaatschap van de kerk in [gemeente 2] , zijn pintransacties in [gemeente 1] en het feit dat hij aan alle oproepen van het dagelijks bestuur gehoor heeft gegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de door appellant in bezwaar overgelegde getuigenverklaringen. In vijf identieke verklaringen schrijven de betreffende getuigen dat zij hebben vernomen dat appellant bijna altijd te vinden is op het opgegeven adres. Deze verklaringen betreffen geen eigen waarnemingen over het verblijf van appellant en zijn onvoldoende concreet en specifiek.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens