ECLI:NL:CRVB:2020:323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/5254 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

Op 18 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Appellant had inkomsten uit onderverhuur van zijn woning en als tussenpersoon voor de verhuur van een andere woning, maar heeft deze inkomsten niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 geen melding heeft gemaakt van de inkomsten uit onderverhuur en in de periode van 1 juni 2016 tot en met 30 juni 2016 geen melding heeft gemaakt van zijn activiteiten als tussenpersoon. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op bijstand, maar de Raad oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op volledige of aanvullende bijstand.

De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.5254 PW, 18/5255 PW

Datum uitspraak: 18 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2018, 18/1979 en 18/1980 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 9 mei 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de periode van 8 december 2011 tot 19 oktober 2017 ingeschreven op adres X.
1.2.
Op 24 november 2016 heeft de Afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (Handhaving) van de politie de volgende gegevens ontvangen:
- Een rapport van 13 november 2015, waarin is opgenomen dat op die datum op adres X een Albanese man (A) is aangetroffen. Deze man heeft verklaard dat hij tijdelijk op dit adres verblijft in verband met problemen in Italië met zijn kind. Hij kon niet vertellen van wie hij de woning huurt.
- Een rapport van de politie van 28 december 2015 waarin is opgenomen dat op die datum op adres X naast A ook B en C zijn aangetroffen, die verklaarden te verblijven bij A. Op 26 augustus 2016 heeft appellant daarover, kort weergegeven, het volgende verklaard. Hij verbleef perioden bij zijn schoonvader en verhuurde dan zijn woning aan adres X om de kosten te dekken. In de maanden november en december 2015 hebben op adres X de hiervoor genoemde Albanese personen verbleven. B betaalde appellant € 400,- per maand.
- Gegevens over het onderzoek naar aanleiding van de vondst van harddrugs in de woning van D op adres Y, te weten processen-verbaal van 19 augustus 2016 en 26 augustus 2016 van de getuigenverhoren van E, de zoon van D, onderscheidenlijk appellant. E heeft onder meer verklaard dat D op vakantie is, dat hij niet weet wanneer D terugkomt, dat appellant een beetje voor D zorgt en de sleutels van de woning heeft en dat hij begrijpt dat er iemand in de woning zat, maar dat hij dit niet wist. Appellant heeft onder meer het volgende verklaard. Hij heeft voor D, een kennis van zijn vader, de woning op adres Y verhuurd aan F voor de periode van 1 juni 2016 tot 15 augustus 2016. Hiervoor heeft appellant een huurcontract opgesteld dat F heeft ondertekend. De huur bedroeg € 800,- en de waarborgsom bedroeg € 1.500,-. F heeft de huur voor de maand juni 2016 en de waarborgsom contant aan appellant betaald. Appellant heeft de over juni 2016 betaalde huur aan E gegeven.
1.3.
Naar aanleiding van deze gegevens hebben sociaal rechercheurs van Handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs dossieronderzoek verricht en appellant op 13 november 2017 gehoord. Appellant heeft bij deze gelegenheid onder meer verklaard dat zijn oom hem had gevraagd of diens kennissen tijdelijk bij appellant op adres X konden verblijven. Deze kennissen hebben misschien acht weken op dat adres verbleven, maar hoefden daarvoor niets te betalen. Appellant verbleef in die periode ook zelf op adres X. Over de verhuur van de woning op adres Y heeft appellant verklaard dat misbruik is gemaakt van de situatie en dat hij daar verder niet over wil praten. Een vriend heeft het huurcontract voor deze woning geregeld. Appellant heeft er niets aan verdiend. Hij was de tussenpersoon. De huur bedroeg € 700,- per maand en werd contant betaald. Appellant heeft de huur vervolgens aan E gegeven. Appellant weet niet meer in welke periode dit was of hoe vaak er betaald is. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 november 2018.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 17 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 5 februari 2018 (bestreden besluiten), de bijstand van appellant over de perioden van 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 (periode 1) en van 1 juni 2016 tot en met 30 juni 2016 (periode 2) in te trekken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 2.825,97 van appellant terug te vorderen. Aan de bestreden besluiten heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door in periode 1 geen melding te maken van inkomsten uit onderverhuur van de woning op adres X en door in periode 2 geen melding te maken van zijn activiteiten als tussenpersoon voor de verhuur van de woning op adres Y en van inkomsten daaruit. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand over deze perioden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Het recht op bijstand over periode 1 kan worden vastgesteld, uitgaande van de ontvangst van tweemaal € 400,-. In periode 2 heeft appellant geen op geld waardeerbare activiteiten verricht. De bijstand over die periode kan hooguit met € 25,- worden gekort.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in periode 1 inkomsten uit onderverhuur van zijn woning op adres X heeft gehad en daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Evenmin is in geschil dat appellant in periode 2 activiteiten heeft verricht als tussenpersoon voor de verhuur van de woning op adres Y, dat hij contante bedragen van de huurder heeft ontvangen en dat hij ook daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Daarmee is gegeven dat appellant in beide perioden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is hierin niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Appellant heeft voor periode 1 niet inzichtelijk gemaakt welke bedragen hij precies van wie heeft ontvangen. Zijn verklaringen daarover zijn wisselend. Zo heeft appellant op 26 augustus 2016 verklaard dat hij van B maandelijks € 400,- ontving, terwijl hij op 13 november 2017 en in de bezwaarfase heeft verklaard dat de kennissen van zijn oom niets hoefden te betalen voor hun verblijf op adres X. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij tweemaal € 400,- van A heeft ontvangen. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat zijn verklaring bij de rechtbank berust op een misverstand en dat hij alleen met B te maken had en van hem tweemaal € 400,- heeft ontvangen als huur of bijdrage in de onkosten. Enig objectief en verifieerbaar gegeven over welke bedragen appellant van wie precies heeft ontvangen voor het verblijf van derden in zijn woning in periode 1 ontbreekt.
4.3.2.
Appellant heeft voor periode 2 niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt welke activiteiten hij heeft verricht als tussenpersoon voor de verhuur van de woning op adres Y en ook niet welke bedragen hij in verband daarmee precies heeft ontvangen en wat daarmee is gebeurd. Ook over de door hem over periode 2 ontvangen huur heeft appellant wisselend verklaard. Appellant heeft immers op 26 augustus 2016 verklaard dat hij € 800,- van F heeft ontvangen, terwijl hij op 13 november 2017 heeft verklaard dat de huur € 700,- bedroeg. Daarnaast is de verklaring van appellant dat hij de over juni 2016 ontvangen huur aan E heeft gegeven moeilijk te rijmen met de verklaring van E dat hij niet wist dat er iemand in de woning zat.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk