ECLI:NL:CRVB:2020:3218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
19/4914 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het bestreden besluit inzake schadevergoeding voor een dienstreis door een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, had een verzoek ingediend om schadevergoeding voor een auto-ongeluk dat hij had gehad tijdens een dienstreis naar een cursuslocatie. De staatssecretaris van Financiën had dit verzoek afgewezen, omdat het incident niet als een dienstongeval werd gekwalificeerd. De rechtbank had de afwijzing van de staatssecretaris bevestigd, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat de appellant onvoorzichtig had gereden, en dat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde eraan toe dat het beleid van de staatssecretaris, zoals eerder vastgesteld in een uitspraak uit 2000, niet onredelijk was. De Raad bevestigde dat de appellant geen recht had op schadevergoeding, omdat hij meer dan incidenteel gebruik had gemaakt van zijn privéauto voor dienstreizen, en dat de staatssecretaris binnen zijn beoordelingsruimte was gebleven.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder ambtenaren aanspraak kunnen maken op schadevergoeding voor ongevallen tijdens dienstreizen, en bevestigt dat de staatssecretaris de juiste procedure heeft gevolgd in de beoordeling van het verzoek van de appellant. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4914 AW

Datum uitspraak: 17 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 oktober 2019, 18/1189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Appellant is niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Nijholt, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellant is werkzaam bij de Belastingdienst, segment [naam segment], in de functie van [naam functie].
1.3.
Op 20 april 2017 heeft appellant met eigen vervoer en met toestemming van zijn leidinggevende een dienstreis gemaakt naar een cursuslocatie in [locatie] voor een herhalingscursus bedrijfshulpverlening. Tijdens deze dienstreis is appellant op de N8/N203 met de door hem bestuurde auto achterop een andere auto gereden.
1.4.
Appellant heeft bij brief van 29 juni 2017 verzocht om vergoeding van de aan de auto ontstane schade ten bedrage van € 2.792,52 die niet wordt gedekt door de WA-verzekering.
1.5.
Bij besluit van 4 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het verzoek van 29 juni 2017 afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat het incident niet voldoet aan de kwalificatie dienstongeval aangezien de aanrijding is te wijten aan de schuld en onvoorzichtigheid van appellant. Doordat er geen sprake is van een dienstongeval, is evenmin sprake van een beroepsincident, waardoor appellant geen beroep kan doen op artikel 69, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Evenmin komt appellant in aanmerking voor vergoeding van zijn schade op grond van goed werkgeverschap. De staatssecretaris vergoedt alleen dan onverzekerde schade als sprake is van incidentele dienstreizen met de privéauto met hoge kilometervergoeding. Als sprake is van meer dan incidentele dienstreizen met de privéauto, en daarvan is bij appellant sprake, moet de hoge kilometervergoeding die daartegenover staat afdoende worden geacht voor het afsluiten van een allriskverzekering. Het feit dat appellant in een niet allriskverzekerde auto reed dient voor zijn rekening en risico te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat appellant klaarblijkelijk onvoorzichtig heeft gereden, zodat het beroep op artikel 35 van het ARAR niet slaagt. De staatssecretaris hanteert in het kader van artikel 69, eerste lid, van het ARAR een gedragslijn. Ingevolge die gedragslijn bestaat alleen aanspraak op vergoeding van onverzekerde schade als sprake is van incidentele dienstreizen met een privéauto, met hoge kilometervergoeding. Met de door de staatssecretaris gehanteerde uitleg van het begrip ‘incidenteel’ als ‘een enkele keer’ is de staatssecretaris binnen zijn beoordelingsruimte gebleven. Nu appellant niet heeft betwist dat hij in 2016 veertien keer en in 2017 zestien keer een dienstreis heeft gemaakt met een privéauto, en dit koppelend aan de gedragslijn, kan de rechtbank de staatssecretaris volgen in de stelling dat appellant meer dan incidenteel gebruik heeft gemaakt voor een dienstreis van zijn eigen auto. Voor zover appellant zich nog heeft beroepen op de voorwaarden waarbinnen zijn aanstelling tot bedrijfshulpverlener heeft plaatsgevonden, oordeelt de rechtbank dat de vergoeding tot de daarin genoemde schade zich uitsluitend uitstrekt tot het oefenen voor en het daadwerkelijk uitoefenen van de taak als bedrijfshulpverlener; de staatssecretaris heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het vervoer naar een cursus daar niet onder valt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is op de onder 2 weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe gronden of argumenten naar voren gebracht op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de overwegingen en het oordeel van de rechtbank.
4.2.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt het daarop gebaseerde oordeel tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat de Raad in zijn uitspraak van 6 januari 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA5203, het onder 1.5 genoemde beleid niet onredelijk heeft geacht.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel