ECLI:NL:CRVB:2020:3215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
17/609 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld op 1 november 2013, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 april 2016 en 19 december 2016 juist waren. De rechtbank volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en de deskundige niet, omdat er onvoldoende medische onderbouwing was voor de stelling dat de appellant meer beperkingen had dan vastgesteld. De deskundige had geconcludeerd dat er mogelijk sprake was van hersenletsel, maar de rechtbank vond dat de rapporten van de deskundige en de neuropsycholoog onvoldoende steun boden voor deze conclusie. De rechtbank oordeelde dat de klachten van de appellant niet geobjectiveerd konden worden door de behandelend neurologen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen van de appellant niet slagen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak van objectieve onderbouwing voor het aannemen van beperkingen.

Uitspraak

17.609 WIA, 20/2549 ZW

Datum uitspraak: 17 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland
van 9 december 2016, 16/2370 (aangevallen uitspraak 1) en van 3 juli 2020, 17/3563 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als installateur. Op 1 november 2013 heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 oktober 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen een rapport van 18 april 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van diezelfde datum en een rapport van 21 april 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 mei 2016 ziek gemeld met dezelfde klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Aan appellant is met ingang van 9 augustus 2016 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een FML van 19 december 2016 opgesteld en appellant, na raadpleging van een arbeidsdeskundige, per 30 maart 2017 geschikt geacht voor één van de bij de hiervoor genoemde WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2017 vastgesteld dat appellant per 30 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2017 ten grondslag.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, appellant psychisch en lichamelijk onderzocht en de informatie van de behandelend neuroloog bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, appellant tijdens de hoorzitting gezien en kennis genomen van de in bezwaar ingebrachte medische informatie. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er op 30 oktober 2015 geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant meer of zwaarder beperkt is dan in de FML van 18 april 2016 is vastgesteld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de medische geschiktheid voor de geselecteerde functies afdoende heeft toegelicht en inzichtelijk heeft gemotiveerd.
Aangevallen uitspraak 2
2.2.
In het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank een deskundige, revalidatiearts dr. C.H. Emmelot, benoemd. De deskundige heeft geconcludeerd dat op basis van het totaal van de toedracht, de klinische situatie kort na de val, de posttraumatische amnesie, het professioneel herkenbaar klachtenpatroon in het eerste jaar na het ongeval en daarna, ondersteund door de mening van de neuropsychologen van UMC Groningen, locatie Beatrixoord, de indruk bestaat dat er sprake kan zijn (geweest) van hersenletsel. Deze mening is ook gestoeld op de consistentie van het verhaal van appellant en zijn klachten door de jaren heen, zijn (hoge) arbeidsmoraal en de oprechtheid waarmee hij zijn verhaal doet. De deskundige heeft appellant niet in staat geacht langdurig complexe taken uit te voeren en de aandacht gedurende minstens een half uur te richten op één informatiebron (1.1). Herinneren is beperkt (1.3) en werktijden van 8 uur per dag (6.2) en 40 uur per week (6.3) zijn onrealistisch.
2.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in een rapport van 27 maart 2019 in reactie op de deskundige toegelicht dat het oordeel van de deskundige over de belastbaarheid onvoldoende onderbouwd is door de bevindingen bij het onderzoek. In het NPO van de klinisch neuropsycholoog P.F.M. de Wit, uitgevoerd in opdracht van de deskundige, wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk beschreven dat er tijdens het onderzoek aanwijzingen waren voor onderpresteren. Er kan daarom geen uitspraak worden gedaan over het bestaan van cognitieve stoornissen, over de ernst van eventuele stoornissen en de oorzaak van de klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt de visie van de deskundige dat ook bij licht hersenletsel soms subtiele deficiënties kunnen blijven bestaan. Dit is ook overwogen door de artsen van het Uwv, maar de aard en de ernst van de klachten en geclaimde belemmeringen passen niet bij subtiele afwijkingen en de geclaimde beperkingen zijn niet plausibel.
2.4.
De deskundige heeft op 11 december 2019 in reactie op de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan restverschijnselen van trauma capitis met hoogst waarschijnlijk diffuus axonaal letsel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop gereageerd in een rapport van 29 januari 2020. Appellant heeft in reactie op de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep rapporten van een door hem ingeschakelde verzekeringsarts, R.A. Hollander, ingediend van 2 december 2019 en 27 februari 2020, waarin deze concludeert zich niet te kunnen vinden in de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het deskundigenrapport.
2.5.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de rapporten van de deskundige en De Wit een inzichtelijke en overtuigende motivering ontbreekt voor de conclusie dat bij appellant meer beperkingen moeten worden aangenomen dan waar de artsen van het Uwv van uit zijn gegaan. De bevindingen van het eerder uitgevoerde NPO van het UMCG zijn door de deskundige en De Wit ten onrechte doorslaggevend geacht. De deskundige heeft in zijn brief van 31 juli 2018 beschreven juist aanleiding te zien voor een volledig nieuw NPO, omdat de eerder uitgevoerde NPO’s niet concludent zijn voor beantwoording van de vraag of bij appellant sprake is van objectiveerbare afwijkingen ten gevolge van niet aangeboren hersenletsel. De Wit heeft vervolgens geconcludeerd dat er geen valide cognitieve stoornissen kunnen worden vastgesteld en geen stellige uitspraak gedaan kan worden over de aanwezigheid van hersenletsel. Volgens De Wit is sprake van een chronisch en consistent klachtenpatroon dat op reële wijze door appellant en zijn partner is weergegeven en dat in overeenstemming is met de informatie van de poliklinische revalidatie in het UMCG. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit niet dat aan de uitkomst van het NPO, uitgevoerd door het UMCG, toch doorslaggevende betekenis toekomt. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat de weergave van de klachten door appellant op zich geen medische objectivering oplevert. Verder heeft de behandelend neuroloog na onderzoek bij appellant geen afwijkingen gevonden die zijn problemen kunnen verklaren. De rechtbank heeft overwogen dat de voor appellant vastgestelde belastbaarheid en beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 19 december 2016, gebaseerd zijn op een toereikende grondslag. Het medisch onderzoek is zorgvuldig geweest en de verzekeringsartsen hebben in hun rapporten op een voldoende inzichtelijke en navolgbare wijze verslag gedaan van hun onderzoeksbevindingen en de daaraan verbonden conclusies. Voor het aannemen van meer beperkingen ontbreekt een medisch objectiveerbare grondslag. Uitgaande van de FML van 19 december 2016 is appellant geschikt te achten voor de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), functienaam bestucker.
2.6.
De rechtbank heeft het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toegewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 aangevoerd dat zijn beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Volgens appellant heeft het rapport van de deskundige betrekking op beide data in geding, 30 oktober 2015 en 30 maart 2017, zodat hij conform de aanvullende beperkingen, zoals aanwezig geacht door de deskundige, verdergaand beperkt moet worden geacht op beide data. Appellant heeft gesteld dat de uitleg van de rechtbank om de deskundige niet te volgen berust op een beperkte lezing van de rapporten van de deskundige en De Wit. Wat De Wit tijdens de testen heeft waargenomen is in overeenstemming met eerdere resultaten van het NPO in het UMCG in 2016 en met een rapport van de poliklinische revalidatie in 2017. De conclusie van De Wit is dat het beeld kan passen bij hersenschade. Volgens appellant heeft de deskundige voldoende medisch objectiveerbaar onderbouwd dat bij appellant meer beperkingen aanwezig zijn dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant beroept zich in dat kader eveneens op de in beroep ingebrachte rapporten van Hollander van 2 december 2019 en 27 februari 2020.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het onderzoek van de deskundige en het NPO van De Wit betrekking hebben op beide data in geding, omdat de medische situatie van appellant op beide data nagenoeg hetzelfde is. Voor beide zaken is het daarom de vraag of de rechtbank terecht de door haar ingeschakelde deskundige niet heeft gevolgd.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er in het onderhavige geval aanleiding bestaat af te wijken van het uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog, mede gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd, het volgende toegevoegd.
4.3.
De gedingstukken, waaronder het rapport van De Wit en het UMCG, bieden onvoldoende steun voor het standpunt van de deskundige. Hierbij is mede van belang dat De Wit heeft geconcludeerd dat de resultaten uit het afgelegde testonderzoek inconsistent zijn. Volgens De Wit komt bij afname van neuropsychologische taken geen consistent, valide profiel van cognitief disfunctioneren naar voren en kan er geen stellige uitspraak worden gedaan over aanwezigheid van een hersenbeschadiging zoals bijvoorbeeld ‘diffuus axonaal letsel’. De conclusie van de deskundige dat geen reden is om te twijfelen aan restverschijnselen van trauma capitis met hoogst waarschijnlijk diffuus axonaal letsel, wordt dan ook niet gevolgd omdat daar geen onderbouwing voor is. Verder wordt de deskundige niet gevolgd omdat zijn conclusie mede gebaseerd is op de informatie van UMCG en de re-integratievisie. Immers, bij het aanvullende NPO van 6 april 2016 van het UMCG konden weliswaar aanwijzingen gevonden worden voor verminderde aandachtscapaciteit op taken waarbij onder tijdsdruk grotere hoeveelheden informatie moet worden verwerkt, geleerd of de aandacht worden verdeeld, maar deze bevindingen zijn niet in een medisch specialistisch rapport herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. Uit de aanwezige informatie blijkt dat de klachten van appellant door de behandelend neurologen niet geobjectiveerd konden worden. Ook heeft de neuropsycholoog van het UMCG benadrukt dat het NPO is afgenomen voor revalidatiedoeleinden en niet zonder meer kan dienen voor beantwoording van andere vragen, en er geen validiteitstesten zijn afgenomen.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraken 1 en 2 dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 18 april 2016 en 19 december 2016, wordt onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 september 2020 in hoger beroep, met verwijzing naar zijn rapport van 30 augustus 2018, afdoende toegelicht dat de belastbaarheid per einde wachttijd gehandhaafd kan blijven en de aanvullende beperkingen in het sociaal functioneren, zoals aangenomen in de FML van 19 december 2016 in het kader van de ZW-beoordeling, niet van toepassing zijn op het einde van de wachttijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven dat, hoewel er in grote lijnen geen sprake was van een gewijzigd beeld in de medische situatie van appellant op beide data in geding, de verzekeringsarts in het kader van de ZW-beoordeling aanleiding heeft gezien aanvullende beperkingen aan te nemen, maar appellant daarbij het voordeel van de twijfel heeft gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor deze aanvullende beperkingen geen medische reden gezien, maar de belastbaarheid in het kader van de ZW‑beoordeling wel in stand gelaten. Deze gemotiveerde toelichting is overtuigend. Uit de in het dossier aanwezige informatie valt niet af te leiden dat appellant verdergaand beperkt is dan in de FML’s van 18 april 2016 en 19 december 2016 is aangenomen.
4.6.
Uitgaande van de FML van 18 april 2016 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Ook het oordeel van de rechtbank dat appellant geschikt is te achten voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, wordt gevolgd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 1 en 2 niet slagen. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd en aangevallen uitspraak 2 zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken