ECLI:NL:CRVB:2020:3207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
18-4075 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van Wajong-uitkering en de rol van medische gegevens

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar bezwaar tegen de weigering van het Uwv om een Wajong-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2020 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1980, had in 2017 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv weigerde deze omdat niet kon worden vastgesteld of zij op haar achttiende jaar duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende medisch objectiveerbare informatie was over de periode rond haar achttiende verjaardag om te kunnen beoordelen of appellante voldeed aan de criteria van de Wajong. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte het Uwv had gevolgd in zijn standpunt dat er onvoldoende gegevens aanwezig waren. De Raad oordeelde dat de gronden die appellante in het hoger beroepschrift aanvoerde een herhaling waren van wat zij in beroep had aangevoerd en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan. De Raad kon zich vinden in het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de in hoger beroep overgelegde informatie van de huidige behandelaars van appellante geen aanleiding gaf voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.4075 WAJONG

Datum uitspraak: 17 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 juni 2018, 18/360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.E. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 oktober 2019 mr. E. van den Boogaard zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1980, heeft met een door het Uwv op 5 april 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 6 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen omdat niet kan worden vastgesteld of appellante [in] 1998, de dag dat zij achttien jaar is geworden, duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte. Het Uwv heeft op basis van de huidige informatie geen of onvoldoende objectiveerbare beperkingen op het achttiende jaar vast kunnen stellen.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 6 juli 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht overwogen dat er onvoldoende medisch objectiveerbare informatie over de periode rond het achttiende jaar aanwezig is om te kunnen beoordelen of appellante destijds voldeed aan de criteria van artikel 1a, aanhef en eerste lid, onder a tot en met d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Uit de brief van de psychiater Balraadjsing kan worden afgeleid dat in de periode van 1995 tot 1999 bij appellante mogelijk sprake was van ADHD. Er zijn echter geen gegevens waaruit blijkt hoe de aandoening destijds tot uiting kwam en in welke mate deze bij appellante aanwezig was. De psychiater heeft geschreven dat de aard en omvang van de klachten sterk wisselend zijn geweest in de loop der tijd. De destijds gevolgde en afgeronde MBO-opleiding vormt juist een contra-indicatie voor het aannemen van afwezigheid van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante. De rechtbank heeft appellante ook niet gevolgd in haar standpunt dat sprake was van een manische depressie rond het achttiende levensjaar, omdat ook hiervoor objectiveerbare medische gegevens ontbreken. De voormalig huisarts benoemt weliswaar een depressie, maar maakt hierbij het voorbehoud dat dit het geval is voor zover hij zich dit kan herinneren omdat het patiëntendossier van appellante niet meer te consulteren is. Uit de brieven van het OLVG is niet gebleken van een depressie bij appellante rond het achttiende jaar, noch dat hiervoor behandeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarom het Uwv gevolgd in het standpunt dat geen beoordeling omtrent de afwezigheid van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op het achttiende jaar van appellante gegeven kan worden.
3.1.
Appellante heeft in haar hoger beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat er onvoldoende gegevens aanwezig zijn om haar arbeidsvermogen op haar achttiende jaar te kunnen beoordelen. Zij heeft diverse medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij al lange tijd te kampen heeft met grote psychische problemen. Ter onderbouwing van haar standpunt is in hoger beroep nog actuele informatie van de verpleegkundig specialist GGZ en psychiater overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.2.
De gronden die appellante in het hoger beroepschrift heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. De in hoger beroep overgelegde informatie van de huidige behandelaars van appellante geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit die informatie blijkt dat sprake is van complexe psychiatrische problematiek met aanwijzingen voor een (bipolaire) stemmingsstoornis, persoonlijkheidsproblematiek en daarnaast ook duidelijke aanwijzingen voor ADHD. Er is sprake van een levenslang patroon gezien het beloop en moeilijkheden op school en tijdens opleiding. Ten tijde van de pubertijd was sprake van een chronisch depressieve episode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat deze gegevens geen uitsluitsel geven over de vraag welke beperkingen voor appellante golden op de datum in geding van 15 augustus 1998. De conclusie van de behandelaars is gebaseerd op antwoorden die in 2020 van appellante zijn verkregen over haar gedrag in de kindertijd. Medische stukken die onderzoeksgegevens bevatten die zijn verkregen ten tijde van de datum in geding, en die de stellingen van appellante ondersteunen, ontbreken. In de gegevens van de huisarts wordt pas ruim na het achttiende jaar bij appellante melding gemaakt van sociale en psychische problemen, samenhangend met huwelijksproblemen. In maart 2006 vermeldt de behandelend psychiater ‘na scheiding van man begin 2003 progressieve psychische klachten, met name chronische depressie en paniekreactie’.
4.3.
Appellante heeft eerst ter zitting van de Raad aangevoerd dat uit de voorhanden zijnde medische gegevens blijkt dat sprake is geweest van een toename van bestaande klachten in de vijf jaar na haar achttiende verjaardag. Deze beroepsgrond, die ziet op de mogelijke aanspraken van appellante op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong, is in een zodanig laat stadium van de procedure aangevoerd dat het in strijd is met de goede procesorde om deze grond bij de beoordeling te betrekken. Het Uwv heeft ter zitting niet meer adequaat kunnen reageren op deze beroepsgrond en niet is gebleken dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R. van Doorn