ECLI:NL:CRVB:2020:3191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
19/2891 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor functie productiemedewerker industrie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die eerder als schoonmaker werkte, had zich op 20 mei 2015 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter een WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een ziekmelding op 7 augustus 2017, werd appellant een ZW-uitkering toegekend, maar deze werd per 16 juli 2018 beëindigd omdat hij geschikt werd geacht voor de functie van productiemedewerker industrie. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij door zijn psychische en lichamelijke klachten niet in staat was om de functie te vervullen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat appellant geschikt was voor de functie en dat er geen medische onderbouwing was voor de stellingen van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd.

Uitspraak

19.2891 ZW

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2019, 18/6840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker voor gemiddeld ongeveer 35 uur per week
toen hij zich op 20 mei 2015 ziek meldde. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 17 mei 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (samensteller) (SBC-code 111180), snackbereider (SBC-code 111071) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) te vervullen. Bij beslissing op bezwaar van 8 december 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de weigering van de WIA-uitkering ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond verklaard in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2018. Bij uitspraak van heden heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd (zaaknummer 18/3458 WIA).
1.2.
Appellant heeft zich op 7 augustus 2017 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 13 juli 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant per 16 juli 2018 geschikt geacht voor de functie productiemedewerker industrie (samensteller) (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2018 de ZW-uitkering van appellant per 16 juli 2018 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle zich in het dossier bevindende stukken telkens gemotiveerd en inzichtelijk besproken en betrokken in zijn oordeelsvorming. Appellant heeft zijn stelling dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in verband met zijn bij- en verziendheid en de pijnklachten aan zijn handen niet onderbouwd met medische stukken. Alleen beperkingen die het gevolg zijn van medisch objectiveerbare ziektes of gebreken kunnen in de beoordeling worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende duidelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) nog steeds geschikt is voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in verband met zijn psychische en lichamelijke klachten niet in staat is om de functie productiemedewerker industrie (samensteller) (SBC-code 111180) te vervullen. Ook met de verdergaande beperkingen die zijn omschreven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2018 is onvoldoende rekening gehouden met de ernst van zijn klachten. De genoemde functie is volgens appellant niet passend, omdat hij niet in staat is om een uur aaneengesloten te zitten. Bovendien is in deze functie sprake van een verhoogd persoonlijk risico omdat gewerkt wordt met een soldeerbout. Appellant heeft er verder op gewezen dat voor de functie vereist is dat men beschikt over een goed geheugen en goede motoriek en oog-/handcoördinatie, hieraan kan hij niet voldoen. In verband met zijn psychische klachten en slechte beheersing van de Nederlandse taal acht appellant zich ook niet in staat om een opleiding voor een soldeercertificaat te volgen. Hij heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is de vraag of appellant terecht in staat is geacht om de functie productiemedewerker industrie (samensteller) (SBC-code 111180) te vervullen en terecht zijn ZW-uitkering is beëindigd per 16 juli 2018.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zoals onder 2 weergegeven. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat hij verdergaand beperkt is dan is omschreven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2018 niet onderbouwd met medische stukken. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 juni 2020 inzichtelijk toegelicht dat tijdens het psychisch en lichamelijk onderzoek geen geheugenstoornissen of handklachten zijn waargenomen en dat de problemen die appellant ervaart met zijn zicht kunnen worden opgelost met een bril van de opticien. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat appellant niet kan voldoen aan de eisen die in de functie productiemedewerker industrie (samensteller) (SBC-code 111180) worden gesteld aan het geheugen, de motoriek en de oog-/handcoördinatie. Dat in deze functie sprake is van een verhoogd persoonlijk risico, leidt evenmin tot het oordeel dat appellant de functie niet kan vervullen. De bij appellant vastgestelde beperking voor verhoogd persoonlijk risico heeft immers uitsluitend betrekking op beroepsmatig autorijden en dus niet op werken met een soldeerbout. Ook de grond van appellant dat hij niet in staat is om een opleiding voor een soldeercertificaat te volgen, slaagt niet. In zijn rapport van 16 juli 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat deze opleiding vooral praktisch van aard is en geen hoge eisen stelt aan de beheersing van de Nederlandse taal. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat bij appellant geen beperkingen zijn vastgesteld wat betreft de cognitieve mogelijkheden en dat hij dus voldoende leervermogen zal hebben om een opleiding te volgen. Het Uwv heeft appellant daarom terecht in staat geacht om de functie productiemedewerker industrie (samensteller) (SBC-code 111180) te vervullen en terecht zijn ZW-uitkering beëindigd per 16 juli 2018.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren