ECLI:NL:CRVB:2020:3188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
18/6464 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 16 januari 2012 ziekmeldde met klachten van het houdings- en bewegingsapparaat, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek in het kader van een WIA-aanvraag, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Nederland bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn medische situatie. Hij heeft ook een rapport van keuringsarts De Groot ingediend, waarin wordt gesteld dat de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv niet recht doen aan zijn situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met alle relevante medische informatie. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen en bevestigd dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was.

De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

18.6464 WIA

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 november 2018, 18/859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. de Jong, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als tentenbouwer. Appellant heeft zich op
16 januari 2012 ziekgemeld met klachten van het houdings- en bewegingsapparaat. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 13 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 6 oktober 2015 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld met (toegenomen) lichamelijke klachten en spanningsklachten, waarna hij in aanmerking is gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een medisch en arbeidskundig onderzoek in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet.
1.3.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant op 1 september 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 27,33%. Bij besluit van 7 september 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 3 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 september 2017 heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op een aantal items (3.5, 3.8, 4.6, 4.21, 5.2 en 5.3) aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de maatmanomvang en het maatmanloon van appellant aan te passen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op grond van de aangepaste FML van 22 januari 2018 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en de drie functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd onveranderd passend geacht voor appellant. Ondanks de aanpassing van de maatmanomvang en het maatmanloon, blijft de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35%.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De fysieke en psychische klachten van appellant zijn blijkens de medische rapportages onderkend en op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant, zoals die zijn opgenomen in de (aangepaste) FML van 22 januari 2018, niet correct zijn vastgesteld. Met het rapport van 24 april 2018 en het aanvullend rapport van 31 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd en inzichtelijk aangegeven dat de claim van appellant op ernstiger gezondheidsproblematiek en (pijn)klachten, dan wel beperkingen, niet slaagt. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) afgewezen, nu appellant geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Er is volgens de rechtbank geen sprake van schending van equality of arms nu appellant informatie van zijn huisarts heeft overgelegd en voorts in de gelegenheid is geweest om een medische expertise te laten verrichten. Voor wat betreft de door appellant overgelegde medische expertise van de keuringsarts De Groot, overweegt de rechtbank dat deze informatie geen twijfel heeft gezaaid aan de juistheid van het standpunt van verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 oktober 2018 geconcludeerd dat deze informatie geen nieuwe gezichtspunten oplevert. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend onderbouwd en is hetgeen namens appellant op dit punt is aangevoerd, voldoende weerlegd. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 januari 2018 en zijn aanvullend rapport van 26 april 2018, waarin nog eens nadrukkelijk is beschreven dat de geselecteerde chauffeursfuncties in voldoende mate aansluiten bij de krachten en bekwaamheden van appellant, afdoende heeft toegelicht dat de belastbaarheid van de geselecteerde functies binnen de mogelijkheden van appellant ligt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij van mening blijft dat de argumenten die door hem naar voren zijn gebracht in het kader van de eerder gevoerde procedures, door de rechtbank in onvoldoende mate zijn gehonoreerd. Al deze argumenten worden door appellant om die reden gehandhaafd. Voorts is appellant van mening dat het in beroep ingebrachte rapport van keuringsarts De Groot voor de rechtbank reden had moeten zijn om een extern deskundige in te schakelen. Appellant is van mening dat uit dit rapport in voldoende mate blijkt dat de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv geen recht doen aan zijn medische situatie. Appellant is dan ook van mening dat hij na 3 oktober 2017 in aanmerking moet worden gebracht voor een WIA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellant nog nadere medische stukken overgelegd. Onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), heeft appellant ter zitting verzocht om het inschakelen van een deskundige. Appellant beschikt niet over de financiële middelen om zelf een onderzoek te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, waaronder informatie van de revalidatiearts en de huisarts, de hoorzitting bijgewoond en appellant aansluitend onderzocht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts in zijn oordeel betrokken en aanleiding gezien om de FML aan te passen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de door appellant overgelegde expertise van keuringsarts dr. J. de Groot.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat medische informatie ontbreekt, dan wel dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Zoals reeds is overwogen in 4.3 heeft het Uwv in bezwaar de beschikking verkregen over informatie van de huisarts en heeft appellant in beroep een expertise van de keuringsarts De Groot overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verkregen medische informatie kenbaar bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant betrokken. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding. Het gestelde financiële onvermogen kan dan ook buiten bespreking blijven.
4.7.
De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellant in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat die gronden, als weergegeven in rechtsoverweging 3 van de aangevallen uitspraak, niet slagen en terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Het uitgebreid gemotiveerde oordeel van de rechtbank daarover, als weergegeven in rechtsoverweging 6.6, 6.7 en 6.9 van aangevallen uitspraak, wordt onderschreven.
4.8.
Wat betreft het standpunt van appellant dat het rapport van keuringsarts De Groot voor de rechtbank reden had moeten zijn om een extern deskundige in te schakelen, omdat uit het onderzoek van de keuringsarts De Groot in voldoende mate blijkt dat de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv geen recht doen aan zijn medische situatie, wordt aangesloten bij wat de rechtbank al heeft overwogen in rechtsoverweging 6.8 van de aangevallen uitspraak. Uit het onderzoek van de keuringsarts De Groot, die appellant in mei 2018 heeft gezien, komt naar voren dat klachten van appellant reeds jarenlang bestaan en de werkelijke oorzaak, ondanks vele verrichte onderzoeken in het verre verleden, niet hebben geleid tot een diagnose. De Groot is van oordeel dat de klachten mogelijk worden veroorzaakt door psychosomatisering en acht het van belang dat appellant wordt gezien door een ervaren psychiater of psychotherapeut die onderzoek verricht naar de oorzaak van psychosomatische klachten en of het opsporen van somatoforme stoornissen. In haar rapport van 31 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd waarom voornoemd onderzoek feitelijk geen nieuwe gezichtspunten oplevert en haar geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt met betrekking tot de belastbaarheid van appellant per
3 oktober 2017 te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt uit het onderzoek van de keuringsarts De Groot enkel de vaststelling naar voren dat er een samenhang is tussen lichaam en geest, en dat er mogelijk psychische factoren meespelen in het ontstaan van de lichamelijke klachten van appellant. Angst en spanning kunnen lichamelijke sensaties geven als spierspanning en pijn. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vaak aan de orde bij fibromyalgieklachten, door spanning in de spieren komt pijn in de aanhechtingsplaatsen van deze spieren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dat appellant in de FML beperkt is geacht voor enkele items in het persoonlijk- en sociaal functioneren, zoals het werken met deadlines en conflicthantering, die "spanning verhogend" kunnen werken en appellant ook beperkt is geacht voor zwaardere fysieke belasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het eens met de keuringsarts dat blijven bewegen en actief blijven goed is voor appellant. Er bestaat geen aanleiding om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.9.
Wat appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, dat zijn medische situatie alleen maar is verslechterd, dat hij nog steeds onder behandeling is bij een fysiotherapeut, een reumatoloog en een dermatoloog, dat hij inmiddels een operatie aan zijn speekselklier gehad en dat er op dit moment een veronderstelling is dat sprake is van een auto-immuunziekte, geeft evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Nog daargelaten dat de datum hier in geding, 3 oktober 2017, dient te worden beoordeeld, blijkt uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant. Het ter zitting gedane verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen, nu de daartoe noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt.
4.10.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Evenals de rechtbank wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 31 januari 2018 en 26 april 2018 voldoende heeft gemotiveerd waarom de belasting van de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
5. Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland