ECLI:NL:CRVB:2020:3184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
19/4449 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 24 augustus 2017 ziek meldde met fysieke klachten, was eerder in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 24 september 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn fysieke en psychische beperkingen onvoldoende waren onderkend. De Centrale Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aandoeningen van appellant deugdelijk had gemotiveerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen medische gegevens waren overgelegd die de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trokken.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4449 ZW

Datum uitspraak: 11 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 september 2019, 19/1097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als lasser. Op 24 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 24 juli 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten en heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,38% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 augustus 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 september 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 14 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft er blijk van dat alle klachten van appellant zijn betrokken en meegewogen in het eindoordeel. Alle door appellant genoemde klachten zijn benoemd en er is aandacht besteed aan de informatie vanuit de behandelend sector. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom de aandoeningen van appellant geen reden geven voor het aannemen van meer beperkingen. Ten aanzien van de door appellant op de zitting genoemde psychische klachten heeft de rechtbank overwogen dat deze klachten niet eerder zijn aangevoerd en dat in het dossier geen onderbouwing is te vinden voor het oordeel dat op de datum in geding meer psychische beperkingen moeten worden aangenomen. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest, herhaald. De fysieke beperkingen die appellant ondervindt van de longklachten en de armklachten en zijn psychische beperkingen, zijn onvoldoende onderkend door de verzekeringsartsen. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2020 ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het stuk dat appellant op 22 oktober 2020 heeft ingediend is binnen tien dagen voor de zitting ingediend. Het Uwv heeft niet meer inhoudelijk op dit stuk gereageerd. Op de zitting is niet gebleken dat dit stuk niet eerder had kunnen worden ingediend. Het gaat om een rapport van de behandeld psycholoog van de Brijder verslavingszorg, waar appellant al sinds februari 2019 in behandeling is. Dit stuk wordt daarom, gelet op het bepaalde in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht, buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 24 september 2018 heeft beëindigd.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Noch in beroep, noch in hoger beroep zijn medische gegevens overgelegd die aanleiding geven om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
4.5
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het aannemen van beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van appellant op de datum in geding. Niet is gebleken dat appellant op dat moment werd begeleid door de Brijder voor psychische problemen. Appellant was op de datum in geding enkel in verband met methadonverstrekking in behandeling bij de Brijder. Tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts en op de hoorzitting bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken van zodanige psychische problemen dat een beperking in de rubrieken persoonlijk en/of sociaal functioneren had moeten worden aangenomen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding is om te oordelen dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep nog voldoende inzichtelijk toegelicht dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft deze toelichting niet gemotiveerd bestreden.
5. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria