ECLI:NL:CRVB:2020:3184
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 24 augustus 2017 ziek meldde met fysieke klachten, was eerder in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 24 september 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn fysieke en psychische beperkingen onvoldoende waren onderkend. De Centrale Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aandoeningen van appellant deugdelijk had gemotiveerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen medische gegevens waren overgelegd die de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trokken.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.