ECLI:NL:CRVB:2020:3183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
18/3458 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van psychische en fysieke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep beoordeeld, waarbij hij stelde dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de beperkingen van de appellant correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2017. De arts bezwaar en beroep had afdoende gemotiveerd waarom de psychische en fysieke klachten van de appellant niet leidden tot verdergaande beperkingen. De Raad benadrukte dat er geen ernstige psychiatrische afwijkingen waren geobserveerd en dat de klachten van de appellant niet voldoende onderbouwd waren met medische stukken.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de geselecteerde functies passend waren voor de appellant en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3458 WIA

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juni 2018, 18/318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor gemiddeld ongeveer 35 uur per week. Op 20 mei 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 17 mei 2017 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 27 november 2017 van een arts bezwaar en beroep en een rapport van 8 december 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beperkingen van appellant correct vastgesteld in de FML van 19 april 2017. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van de arts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. Het rapport bevat geen tegenstrijdigheden en de getrokken conclusies vloeien logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. Bovendien heeft appellant in beroep geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld.
De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om aan de conclusies van de arts bezwaar en beroep te twijfelen. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen, is afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om de arbeidskundige beoordeling onjuist te achten. De vastgestelde beperkingen in het hanteren van deadlines en productiepieken en het lopen worden in de geselecteerde functies niet overschreden. Voor het overige hebben de gronden van appellant betrekking op beoordelingspunten waarop geen beperking is opgenomen in de FML, ook deze gronden kunnen daarom niet slagen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid had moeten worden vastgesteld op 80 tot 100% of in elk geval op minimaal 35%. Hij is van mening dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld in de FML van 19 april 2017. In verband met zijn ernstige psychische klachten acht appellant zich sterk beperkt in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast is hij van mening dat gelet op zijn voetklachten verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld voor staan tijdens het werk en lopen. Bovendien is hij door rugklachten en aambeien beperkt in het zitten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2018 overgelegd. Dit rapport is opgesteld in het kader van een bezwaarprocedure tegen een besluit van 15 juli 2018 waarin appellant per 16 juli 2018 arbeidsgeschikt is geacht in het kader van de Ziektewet. In dit rapport is geconcludeerd dat in verband met de rugklachten verdergaande beperkingen aan de orde zijn ten opzichte van de FML van 19 april 2017. Appellant is van mening dat deze verdergaande beperkingen ook op de datum in geding aan de orde waren, omdat hij toen al ernstige rugklachten had. Hij heeft zijn verzoek om inschakeling van een deskundige in hoger beroep herhaald. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zoals onder 2 weergegeven. Benadrukt wordt dat in verband met de psychische klachten en de voetklachten beperkingen zijn vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. De arts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom deze klachten niet tot verdergaande beperkingen leiden. Daartoe heeft zij erop gewezen dat zowel tijdens het onderzoek door de primaire verzekeringsarts als tijdens haar eigen onderzoek geen ernstige psychiatrische afwijkingen zijn geobserveerd. Ook de ernst van de voetklachten kon tijdens deze onderzoeken niet worden geobjectiveerd. Evenmin komt uit de aanwezige medische informatie een duidelijke oorzaak voor de forse klachten naar voren. De arts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk toegelicht dat de klachten als gevolg van aambeien niet leiden tot beperkingen voor het verrichten van arbeid, omdat het feit dat appellant tijdens de hoorzitting 40 minuten aaneen kon zitten en het ontbreken van een operatie-indicatie niet duidt op het bestaan van forse klachten. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft onvoldoende aanknopingspunten om de conclusies van de arts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.4.
Dat bij een latere Ziektewet-beoordeling verdergaande beperkingen zijn vastgesteld in verband met rugklachten, geeft ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 19 april 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 17 juni 2020 terecht op gewezen dat appellant dergelijke klachten niet naar voren heeft gebracht tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts op 5 april 2017. Bovendien heeft de verzekeringsarts bij zijn lichamelijk onderzoek – afgezien van een litteken ter hoogte van de linker hallux – geen bijzonderheden waargenomen. De rugklachten komen ook niet naar voren uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector en appellant heeft in hoger beroep geen aanvullende medische stukken ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij op de datum in geding ernstige rugklachten had. Er zijn daarom onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen die later zijn aangenomen vanwege rugklachten ook op de datum in geding aan de orde waren.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel over de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend voor appellant zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren