ECLI:NL:CRVB:2020:3161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
18/5729 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering van kosten in verband met snorderactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 9 december 2003 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd door de politie aangehouden als illegaal taxichauffeur (snorder). Naar aanleiding van deze aanhoudingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloten om de bijstand van de appellant in te trekken over de maanden november 2016 en januari tot en met april 2017, en de kosten van de betaalde bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad concludeert dat de appellant in de maanden januari tot en met april 2017 als snorder heeft gewerkt en inkomsten heeft ontvangen, maar dat hij in november 2016 slechts eenmaal heeft gewerkt en daarvoor niet is betaald. Hierdoor kon de intrekking van de bijstand over november 2016 niet in stand blijven. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college voor zover het de intrekking van de bijstand over november 2016 betreft. De Raad herroept ook het besluit van 14 december 2017, dat op dezelfde onhoudbare grond berustte.

Daarnaast heeft de Raad bepaald dat de kosten van bijstand over de maanden januari tot en met april 2017 teruggevorderd kunnen worden tot een bedrag van € 5.685,72 netto. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.150,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 december 2020.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 september 2018, 18/3641 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 1 december 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Namens appellant is
mr. Dayala verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 9 december 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 22 november 2016 en 3 april 2017 is appellant door de politie aangehouden en geverbaliseerd als illegaal taxichauffeur (snorder). Naar aanleiding van de ontvangen processen-verbaal van de politie heeft een sociale rechercheur onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader heeft appellant op
13 april 2017, samen met zijn partner, een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage Uitkeringsfraude van 10 mei 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2018 (bestreden besluit), met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand in te trekken over de maand november 2016 en de maanden januari 2017 tot en met april 2017 en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW de kosten van de over die maanden betaalde bijstand tot een bedrag van € 7.186,80 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare activiteiten als snorder heeft verricht en de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het college de bijstand over de maand november 2016 en de maanden januari tot en met april 2017 terecht heeft ingetrokken.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor belanghebbende belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Uit de door de politie opgemaakte processen-verbaal van 26 november 2016 en 4 april 2017 blijkt dat appellant op respectievelijk 22 november 2016 en 3 april 2017 twee politieagenten in burger op zijn initiatief in zijn auto heeft laten instappen en hen naar een door hen opgegeven plaats van bestemming heeft gebracht. Nadat appellant voor de rit om geld had verzocht, is hij beide keren aangehouden voor verhoor. Uit het van het eerste verhoor opgemaakte proces-verbaal van 22 november 2016 blijkt dat appellant heeft ontkend die dag als snorder te hebben gereden en daarvoor geld te hebben gevraagd. Uit het van het tweede verhoor opgemaakte proces-verbaal van 3 april 2017 blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij die dag als snorder heeft gereden, dat hij dat sinds 2,5 maand bijna dagelijks doet, dat hij dat doet om eten te kunnen kopen en dat hij ermee stopt wanneer hij genoeg geld heeft om eten te halen. Verder heeft appellant toen verklaard dat hij in november één keer als snorder heeft gewerkt en daarvoor toen is aangehouden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring bij de politie op 3 april 2017 kan worden gehouden omdat die op zeer gebrekkige wijze tot stand is gekomen. Appellant stelt dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, dat er bij het politieverhoor geen tolk aanwezig was en dat hij anders had willen verklaren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het proces-verbaal van het verhoor van 3 april 2017 blijkt dat appellant akkoord is gegaan met een verhoor zonder tolk en dat hij het goed vond dat het verhoor in het Nederlands en Engels plaatsvond. In dat verhoor heeft appellant uitgebreid verklaard onder meer over de auto waarmee hij snorderde, dat hij al eerder was aangehouden voor hetzelfde feit, dat hij weet wat snorderen is, dat hij sinds 2,5 maand bijna dagelijks als snorder rijdt en daarmee geld verdient. Het is niet een enkele opmerking over het snorderen, maar een uitgebreid en consistent verhaal.
4.5.
Appellant en zijnpartner hebben op 13 april 2017 tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat appellant niet snordert. Deze blote ontkenning staat er niet aan in de weg dat de in 4.3 genoemde processen-verbaal voldoende feitelijke grondslag bieden voor de vaststelling dat appellant in maanden januari tot en met april 2017 werkzaamheden als snorder heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Verder bieden zij grondslag voor de vaststelling dat appellant in november 2016 eenmaal als snorder heeft gewerkt en toen is aangehouden door de politie. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunt voor de vaststelling dat appellant in november 2016 meer dan eenmaal als snorder heeft gewerkt.
4.6.
Appellant heeft van zijn werkzaamheden als snorder en de daaruit ontvangen inkomsten geen melding gemaakt bij het college. Het had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten en de daarmee verworven inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand ondanks de schending van de inlichtingenverplichting kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het de maanden januari 2017 tot en met april 2017 betreft. Appellant heeft van zijn activiteiten als snorder en van de daaruit ontvangen inkomsten geen administratie of boekhouding bijgehouden. Dat hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. De beroepsgrond slaagt wel voor zover het maand november 2016 betreft. Zoals in 4.5 aan de orde kwam, is komen vast te staan dat appellant in die maand slechts eenmaal heeft gewerkt als snorder en toen is aangehouden. Vaststaat ook dat appellant door de politieagenten in burger die hij vervoerde voor die rit niet is betaald. Appellant beschikte niet over inkomsten uit deze activiteit en kon daar redelijkerwijs ook niet over beschikken.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat de intrekking over de maand november 2016 niet in stand kan blijven. Voor de terugvordering van kosten van bijstand over die maand bestaat daarom geen grond. Omdat het teruggevorderde bedrag mede de kosten van bijstand over de maand november 2016 omvat, kan ook de terugvordering niet in stand blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de maand november 2016 en op de terugvordering.
4.9.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Omdat het besluit van 14 december 2017, wat de intrekking van de bijstand over de maand november 2016 betreft, berust op dezelfde onhoudbare grond als het bestreden besluit, zal de Raad het besluit van 14 december 2017 in zoverre herroepen. Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de kosten van bijstand over de maanden januari 2017 tot en met april 2017 van appellant worden teruggevorderd tot een bedrag van € 5.685,72 netto.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar (2 punten), € 1.050,- in beroep (2 punten) en op € 1.050,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 april 2018, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maand november 2016 en de kosten van bijstand zijn teruggevorderd;
- herroept het besluit van 14 december 2017, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maand november 2016 ;
- bepaalt dat de kosten van bijstand over de maanden januari 2017 tot en met april 2017 worden teruggevorderd tot een bedrag van € 5.685,72 netto en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 april 2018;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M. Graveland