ECLI:NL:CRVB:2020:3138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
20/2143 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Verzoeker, die als verkoopmedewerker werkte, was sinds 2 november 2015 uitgevallen en ontving een Ziektewet-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn uitkering geschorst en later beëindigd, omdat verzoeker niet had gereageerd op verzoeken om informatie. Verzoeker stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er twee jaar lag tussen de datum in geding en de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij voerde aan dat zijn financiële situatie hem in een spoedeisende positie bracht, aangezien zijn inkomen onder het sociaal minimum lag en hij medische hulpmiddelen nodig had.

De voorzieningenrechter overwoog dat de vraag of de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven, een afweging van belangen vereist die in de bodemprocedure moet worden beoordeeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestond dat de eerdere uitspraak niet in stand zou blijven. Het feit dat er tijd was verstreken tussen de datum in geding en de beoordeling door de verzekeringsarts, leidde niet automatisch tot de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20/2143 ZW-VV
Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2020, 18/4891 (aangevallen uitspraak). Voorts heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit hogerberoepschrift en verzoekschrift zijn ter behandeling naar de Raad doorgezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via skype plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was via [ex-werkgever] (ex-werkgever en eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW)) werkzaam als verkoopmedewerker voor twintig uur per week. Op 2 november 2015 is verzoeker uitgevallen, waarna hij – met ingang van 4 november 2015 – in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering. De uitbetaling van de uitkering geschiedde op voorschotbasis, omdat de hoogte van de uitkering nog niet vaststond.
1.2.
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van verzoeker met ingang van 5 april 2016 geschorst, omdat hij een aantal maal telefonisch onbereikbaar was en niet heeft gereageerd op een brief van zijn ex-werkgever van 6 april 2016. In dit besluit heeft het Uwv verder verzoeker verzocht contact op te nemen met zijn ex-werkgever. Bij besluit van
17 mei 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van verzoeker met ingang van 5 april 2016 beëindigd, omdat hij niet op het genoemde verzoek heeft gereageerd en daardoor zijn recht op ziekengeld niet is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2016 heeft het Uwv het door verzoeker tegen het besluit van 17 mei 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Bij uitspraak van 27 januari 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:371) heeft de rechtbank Limburg het door verzoeker hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2016 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Bij besluit van 20 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door verzoeker tegen het besluit van 17 mei 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en verzoeker met ingang van 5 april 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van verkoopmedewerker.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam het door verzoeker tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen sprake is van een schending van equality of arms. De rechtbank heeft in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en een medisch deskundige te benoemen.
3.1.
Verzoeker heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij op 5 april 2016 ongeschikt was voor zijn eigen werk als verkoopmedewerker. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, nu dit twee jaar na de datum in geding en onvolledig is verricht. Verzoeker is door zijn pijnklachten meer beperkt dan het Uwv heeft aangenomen. Hangende dit hoger beroep heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Als spoedeisend belang hierbij heeft hij naar voren gebracht dat zijn maandelijkse inkomsten van € 720,- netto onvoldoende zijn om de aanschaf van de voor hem noodzakelijke medische hulpmiddelen en medicatie te bekostigen. Deze kosten worden ook niet vergoed door de zorgverzekeraar, nu deze zijn aanvullende zorgverzekering als gevolg van een grote betalingsachterstand heeft opgezegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Bezien moet worden of op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen al dan niet een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Daarbij komt ook in beeld de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.3.1.
Uit wat door verzoeker inzake zijn financiële situatie naar voren is gebracht, is aannemelijk geworden dat hij er spoedeisend belang bij heeft dat een voorlopige voorziening wordt getroffen. Het maandelijkse inkomen van verzoeker ligt onder de grens van het voor hem geldende sociaal minimum. Daarmee komt de vraag aan de orde of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de bodemprocedure ten volle kunnen geschieden. In het kader van dit verzoek komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
4.3.2.
Wat verzoeker in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft gesteld. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op deze beroepsgronden en heeft met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden vooralsnog geheel onderschreven. Hieraan voegt de voorzieningenrechter toe dat het enkele feit dat er circa twee jaar ligt tussen de datum in geding en het moment van beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, niet hoeft te leiden tot de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Blijkens het rapport van 19 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzoeker op de hoorzitting gezien en onderzocht en alle in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend sector – gedateerd rond de datum in geding – bij zijn beoordeling betrokken. Dit onderzoek is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende zorgvuldig. Het herhaalde betoog dat verzoeker door zijn pijnklachten op 5 april 2016 niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, heeft hij niet met (nieuwe) medische informatie onderbouwd. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven.
5. Gelet op hetgeen in 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters