ECLI:NL:CRVB:2020:3132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
18/6565 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en de geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellante die zich op 9 september 2014 ziek meldde en na afloop van de wachttijd op 6 september 2016 een WIA-uitkering werd geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om aan het arbeidsproces deel te nemen. De Raad heeft geoordeeld dat het aan de WIA-beoordeling ten grondslag liggende besluit rechtens onaantastbaar is geworden en dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid. De Raad heeft geen nieuwe medische informatie ontvangen die zou wijzen op zwaardere beperkingen dan eerder aangenomen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

18.6565 ZW

Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2018, 18/320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als supervisor passagemedewerkster voor 35,40 uur per week toen zij zich op 9 september 2014 ziek meldde met klachten als gevolg van een operatie van de linkerpols. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 september 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), administratief medewerker (scannen documenten) (SBC-code 315133), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), besteller post en/of pakketten (per auto) (SBC-code 282102) en machinebediende inpak- en verpakkingsmachine (SBC-code 271093) te vervullen. Appellante heeft zich op 17 juli 2017 ziek gemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 7 augustus 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 8 augustus 2017 in staat geacht om tenminste een van de genoemde functies te vervullen, namelijk de functie van administratief medewerker (scannen documenten).Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 augustus 2017 de ZW-uitkering van appellante per 8 augustus 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie heeft onderbouwd alsmede gelet op de overige gedingstukken, kan het onderzoek naar het oordeel van de rechtbank de getrokken conclusie dragen. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. De rechtbank heeft daarbij de beroepsgronden die appellante heeft ingebracht tegen het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij de beoordeling van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA buiten bespreking gelaten. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat in het door appellante in bezwaar ingebrachte arbeids-medisch expertiserapport van 9 november 2017 van B. Smits, bedrijfsarts, de conclusie wordt getrokken dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding juist is vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het benoemen van een deskundige. Hierbij heeft de rechtbank nog betrokken dat appellante voldoende in staat is geweest om medische gegevens over te leggen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Zij acht zich lichamelijk en psychisch niet in staat om aan het arbeidsproces deel te nemen. Appellante is van mening dat de eerdere afwijzing van haar WIA-aanvraag ten onrechte is geweest. Zij heeft na het instellen van bezwaar door toedoen van een door haar ingeschakelde juridisch adviesbureau geen rechtsmiddelen aangewend. Appellante heeft betoogd dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig en ondeugdelijk is geweest. Er heeft geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en er zijn geen stukken opgevraagd bij de curatieve sector. De in beroep overgelegd informatie in de brief van 14 februari 2018 van Esens GGZ is niet door de verzekeringsartsen bij de beoordeling meegewogen. Appellante lijdt aan emotionele beleving, mede door een blind oog met glaucoom. Het Uwv heeft in het nemen van haar besluit geen rekening gehouden met de beperkingen aan het oog. Appellante heeft in hoger beroep medische informatie overgelegd van 14 oktober 2020 van orthopedisch chirurg, drs. W. Kuis. De orthopedisch chirurg heeft als actieve diagnose impingement van de linkerschouder vermeld. Appellante is van mening dat zij onderbouwde medische oordelen heeft overgelegd waardoor voldoende twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv is ontstaan. Zij verzoekt de Raad daarom een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat het aan de WIA-beoordeling per 6 september 2016 ten grondslag liggende besluit, vanwege het niet aanwenden van rechtsmiddelen hiertegen, rechtens onaantastbaar is geworden. Ter beoordeling ligt vervolgens voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 8 augustus 2017 in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde ten minste één van de functies die haar zijn voorgehouden bij de WIA-beoordeling.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gezien. De in bezwaar door appellante overgelegde gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in beroep met een rapport van 16 april 2018 gemotiveerd ingegaan op de in beroep overgelegde medische informatie van de behandelend sector waaronder het rapport van Esens GGZ. Er bestaat geen aanknopingspunt om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld had van de medische situatie van appellante en aanvullend onderzoek had moeten doen.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. In de aan de WIA-beoordeling ten grondslag liggende FML van 25 april 2017 zijn onder andere beperkingen opgenomen als gevolg van de oogklachten van appellante. Ook is rekening gehouden met de klachten van de handen, het gehoor, fibromyalgie, pijnklachten aan de schouders en heupen en met de depressieve klachten. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat haar lichamelijke en psychische gezondheidssituatie bij de huidige ZW-beoordeling zodanig is verslechterd dat zij niet in staat zou zijn om minstens één van de geduide functies te verrichten. Integendeel, uit het door appellante in bezwaar ingebrachte arbeids-medisch expertiserapport blijkt dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding juist is vastgesteld. De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de in beroep overgelegde informatie in lijn ligt met de beperkingen die in de FML zijn opgenomen.
4.5.
In hoger beroep is geen nieuwe medische informatie overgelegd op grond waarvan zou blijken dat sprake zou zijn van zwaardere beperkingen dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep bij rapport van 30 oktober 2020 uiteengezet dat de door de orthopedisch chirurg op 14 oktober 2020, ruim 3 jaar na de datum in geding vastgestelde actieve diagnose impingement van de linkerschouder, geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in de aanwezige informatie van de curatieve sector of rapporten van de verzekeringsartsen geen sprake is van bewegingsbeperkingen en/of krachtsverlies resulterend in een verminderde belastbaarheid van de linkerschouder op de datum in geding. Bovendien is de schouderbelasting in de geduide functie van administratief medewerker (scannen documenten) weinig voorkomend. De frequentie van reiken, tillen, dragen en boven schouderhoogte werken wat in deze functie gevraagd wordt is laag en onder de normwaarden. De belasting in de functie houdt derhalve zeker geen overschrijding in van de belastbaarheid van de (linker)schouder(s). Er bestaan geen aanknopingspunten om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daarom wordt geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters