ECLI:NL:CRVB:2020:3128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
19/449 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich op 5 oktober 2016 ziek meldde met klachten aan de linkervoet, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling op 7 september 2017, waarbij de appellant door een verzekeringsarts werd onderzocht, werd vastgesteld dat hij belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld per 5 november 2017.

Het Uwv verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing ongegrond. De rechtbank Gelderland onderschreef het oordeel van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende medische informatie had aangeleverd om zijn standpunt te onderbouwen dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt over de psychische klachten die volgens hem niet adequaat waren beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de informatie die de appellant in hoger beroep aanvoerde, niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor de appellant. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Kokhuis.

Uitspraak

19.449 ZW

Datum uitspraak: 11 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 januari 2019, 18/3113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als callcentermedewerker voor 27,55 uur per week. Appellant heeft zich op 5 oktober 2016 ziek gemeld met klachten aan de linkervoet. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Met ingang van
24 oktober 2016 is aan appellant ziekengeld toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 7 september 2017 onderzocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van gelijke datum (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2017 het ziekengeld van appellant beëindigd met ingang van 5 november 2017, omdat hij per 4 oktober 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de van de huisarts verkregen informatie bij de beoordeling heeft betrokken. Volgens de rechtbank is ook met de gebruikte medicatie (analgetica, bronchusverwijders) rekening gehouden en blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat alle klachten van appellant, te weten de klachten aan de (linker)voet en de achillespees, de astma- en allergieklachten en de psychische klachten, zijn meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellant per 5 november 2017. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellant zijn standpunt, dat voor zijn lichamelijke en psychische klachten meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, niet met medische informatie heeft onderbouwd, terwijl hij daartoe volgens de rechtbank wel in de gelegenheid is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 5 november 2017 psychische klachten had die zijn functioneren belemmerden. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant de geselecteerde functies kan verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat voor zijn lichamelijke en
psychische klachten per 5 november 2017 meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen door de verzekeringsartsen. Appellant heeft aangevoerd dat hij op die datum al psychische klachten had die volgens hem ten onrechte niet door de verzekeringsartsen zijn meegenomen in hun beoordeling. Volgens appellant heeft hij al in bezwaar kenbaar gemaakt dat hij ernstige psychische klachten had die steeds opnieuw opkomen en opspelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van een psychologisch onderzoek van 27 maart 2018 van Pro Persona geestelijke gezondheidszorg [plaatsnaam] (Pro Persona) ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt onderschreven evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep nader heeft aangevoerd over zijn psychische klachten en aan medische informatie heeft ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel. In een rapport van 17 augustus 2020 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom de in hoger beroep ingediende informatie van Pro Persona er niet toe leidt dat er per 5 november 2017 verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit de over appellant beschikbare informatie volgt dat de depressieve klachten pas ruim drie maanden na 5 november 2017 (medio januari 2018) zijn ontstaan. Dat volgt ook uit de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts. De depressieve klachten waren ook niet zeer ernstig. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat met de voorgeschreven medicatie de klachten twee maanden later (op 27 maart 2018) gedeeltelijk in remissie waren. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de verzekeringsarts appellant kort voor de datum in geding, op
7 september 2017, op spreekuur heeft gezien. Deze heeft op basis van psychisch onderzoek geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor een depressie, het dagverhaal goed was gevuld en het daarmee niet aannemelijk was dat de psychische klachten al op 5 november 2017 in relevante mate bestonden. Ten aanzien van de later gestelde diagnose ADHD heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de klachten al sinds de jeugd van appellant bestonden en dat appellant daarmee tot zijn tevredenheid als magazijnmedewerker heeft gewerkt ook al was dit onder zijn niveau, wat hij in het gesprek bij Pro Persona heeft gezegd. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat niet de diagnose ADHD de reden voor ziekmelding was maar de voetklachten, dat de medische voorgeschiedenis “atopische constitutie” (gevoelig voor eczeem/allergie) betrof, zoals de verzekeringsarts heeft vastgesteld, en dat de verzekeringsarts bij het psychisch onderzoek geen bijzonderheden op cognitief vlak heeft vastgesteld. Er zijn geen aanknopingspunten om aan deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis