ECLI:NL:CRVB:2020:3126
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als conciërge werkte, had zich op 7 april 2015 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld, maar concludeerde na medisch onderzoek dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank Amsterdam had het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de conclusies van de artsen. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om bepaalde functies te vervullen. Appellant had in hoger beroep herhaald dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat, maar de Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv. De geselecteerde functies werden als passend beoordeeld, en het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van griffier L.R. Kokhuis.