ECLI:NL:CRVB:2020:3111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
19/2431 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW- en TW-uitkering met terugwerkende kracht en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 10 februari 2016 ziek had gemeld, had een ZW-uitkering en een TW-uitkering ontvangen. Het Uwv had deze uitkeringen met terugwerkende kracht tot 11 mei 2016 ingetrokken, omdat appellant ten onrechte deze uitkeringen had ontvangen. Appellant stelde dat het Uwv ten onrechte had teruggevorderd zonder herzieningsbesluit en dat hij niet redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de besluiten van 20 mei 2016 abusievelijk waren genomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij geen recht had op de uitkeringen, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad onderschreef dit oordeel en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkeringen en de terugvordering door het Uwv rechtmatig waren, en dat appellant niet in aanmerking kwam voor een andere uitkering over de periode van terugvordering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19.2431 ZW

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 april 2019, 18/5818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Namens appellant is mr. Van Es verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker kassen. Hij heeft zich op
10 februari 2016 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld. Bij besluit van
1 april 2016 heeft het Uwv een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 10 februari 2016 geweigerd omdat appellant geschikt is geacht voor zijn eigen werk. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2016 ongegrond verklaard. Dit besluit is in beroep en hoger beroep in stand gelaten.
1.2.
Bij besluit van 20 mei 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij sinds 10 februari 2016 ziek is en dat tijdens ziekte de WW-uitkering gedurende dertien weken wordt doorbetaald. Voorts staat daarin dat per 11 mei 2016 de periode van dertien weken is verstreken, dat de WW-uitkering van appellant wordt beëindigd en dat hij met ingang van 11 mei 2016 een ZW-uitkering krijgt. Bij een ander besluit ook van 20 mei 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 mei 2016 een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2017 heeft het Uwv de betaling van de ZW-uitkering met ingang van 8 maart 2017 geschorst omdat de medische dienst heeft aangegeven dat appellant ten onrechte arbeidsongeschikt is gemeld. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2017 ongegrond verklaard. Dit besluit is in beroep en hoger beroep in stand gelaten.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2018 heeft het Uwv een bedrag van € 16.269,06 (bruto) van appellant teruggevorderd op de grond dat over de periode van 11 mei 2016 tot en met
5 maart 2017 ten onrechte een ZW-uitkering en een TW-uitkering aan appellant is betaald. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de uitkeringen niet in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij geen recht had op een ZW-uitkering met ingang van 11 mei 2016. Zowel in het besluit van 1 april 2016 als in de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2016 is nadrukkelijk vermeld dat appellant niet arbeidsongeschikt wordt geacht in het kader van de ZW. Appellant had dus redelijkerwijs kunnen weten dat de besluiten van 20 mei 2016 abusievelijk waren genomen. Dat door het Uwv zelf een fout is gemaakt, is volgens de rechtbank geen dringende reden om van (gedeeltelijke) terugvordering af te zien. Inmiddels is met appellant een betalingsregeling getroffen van € 50,- per maand, waaruit blijkt dat het Uwv oog heeft gehad voor de financiële omstandigheden van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de ZW-uitkering en TW-uitkering heeft teruggevorderd zonder dat de toekenningsbesluiten van 20 mei 2016 eerst zijn herzien. Appellant is van mening dat het hem gelet op zijn opleidingsniveau en algemene ontwikkeling niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze besluiten abusievelijk waren genomen, waardoor de terugvordering in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Verder is de omstandigheid dat door een fout van het Uwv appellant nu een groot bedrag moet terug betalen een dringende reden om van terugvordering af te zien. Appellant kan over de periode waarover wordt teruggevorderd niet meer in aanmerking komen voor een andere uitkering, terwijl hij al een aantal jaren een inkomen heeft op minimumniveau.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW en artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW wordt een besluit tot toekenning van ziekengeld, dan wel toeslag door het Uwv herzien of ingetrokken indien het ziekengeld of de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2.
De bewoordingen, noch het doel en de strekking, van de artikelen 30a van de ZW en 11a van de TW staan er in beginsel aan in de weg dat de herziening of intrekking van ziekengeld en toeslag met terugwerkende kracht geschiedt. Dat laat onverlet dat herziening en intrekking onder omstandigheden in strijd kan zijn met het rechtszekerheidsbeginsel dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband zijn van belang de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv. Deze voorzien erin dat van intrekking en herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag toeslag werd verstrekt. Die beleidsregels dienen te worden aangemerkt als een buitenwettelijk begunstigend beleid dat naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 16 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2197 en van 5 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3717) door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dat houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven worden aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in wezen een herhaling van wat appellant in beroep heeft ingebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom ze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat het besluit van 13 februari 2018 voldoende duidelijk maakt dat de ZW‑uitkering en TW-uitkering met terugwerkende kracht tot 11 mei 2016 worden ingetrokken. Als gevolg van deze intrekking is sprake van onverschuldigd betaalde ZW‑uitkering en TW-uitkering die het Uwv van appellant dient terug te vorderen. De grond van appellant dat het Uwv ten onrechte heeft teruggevorderd zonder herzieningsbesluit, slaagt dan ook niet.
4.4.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij vanaf 11 mei 2016 ten onrechte ZW- en TW-uitkering ontving. Uit het ZW-besluit van 20 mei 2016 blijkt duidelijk dat het gaat om toekenning van ziekengeld vanwege de ziekmelding van appellant per 10 februari 2016. Op dat moment liep de bezwaarprocedure nog tegen de weigering om aan appellant ter zake van diezelfde ziekmelding een ZW‑uitkering toe te kennen. Appellant had dan ook kunnen en moeten beseffen dat de besluiten van 20 mei 2016, die een toekenning behelsden voor dezelfde ziekmelding, abusievelijk waren genomen en onjuist waren. Dit is met de beslissing op bezwaar van 9 augustus 2016, waarbij het bezwaar tegen de weigering van ziekengeld per 10 februari 2016 ongegrond is verklaard, nogmaals aan appellant duidelijk gemaakt. Het Uwv heeft dan ook overeenkomstig zijn beleid gehandeld door de ZW- en TW- uitkering met terugwerkende kracht in te trekken.
4.5.
Anders dan appellant stelt, is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering van de ZW- en TW-uitkering af te zien. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Niet is gebleken dat van een dergelijke situatie sprake is.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters