ECLI:NL:CRVB:2020:3106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
18/6200 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor eigen arbeid als transportbegeleider in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als transportbegeleider werkte, had zich ziek gemeld met diverse klachten en ontving een Ziektewet-uitkering. Na herstel werd hij hersteld verklaard, maar meldde hij zich opnieuw ziek met hartklachten. Het Uwv concludeerde dat appellant per 27 november 2017 in staat was zijn eigen werk te verrichten en beëindigde zijn Ziektewet-uitkering. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv op toereikende gronden berustte.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat zijn hartklachten niet medisch konden worden geobjectiveerd en dat informatie over zijn psychische klachten niet was meegenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in eerdere rapporten voldoende gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was zijn werk als transportbegeleider te verrichten. De nieuwe stukken die in hoger beroep zijn ingediend, gaven geen aanleiding om het eerdere oordeel te herzien. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 6200 ZW

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2018, 18/4507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden op 4 november 2020, via een beeldverbinding (Skype). Namens appellant is mr. drs. Van Wegen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als transportbegeleider voor 40 uren per week. Op 21 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met jeuk-, rug- en duizeligheidsklachten, waarna een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Per 21 september 2017 is appellant hersteld verklaard voor de laatst verrichte arbeid van transportbegeleider. Hierna is aan appellant met ingang van 22 september 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.2.
Op 10 oktober 2017 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met hartklachten. Op 24 november 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 27 november 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van transportbegeleider.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 27 november 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op toereikende gronden berust en dat appellant per 27 november 2017 in staat moet worden geacht zijn eigen arbeid als transportbegeleider te verrichten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de lichamelijke en psychische klachten van appellant onvoldoende door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling zijn betrokken, noch voor het oordeel dat zijn beperkingen zijn onderschat. In zijn rapporten van 9 mei 2018 en 11 oktober 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op gemotiveerde en inzichtelijke wijze verwoord dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding, 27 november 2017. Hierin is hij uitgebreid ingegaan op alle aanwezige klachten van appellant. De door appellant in bezwaar en beroep ingebrachte medische informatie geven geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In voornoemde rapporten is ook uitgebreid ingegaan op deze medische stukken, waarbij is geconcludeerd dat deze medische informatie geen ander licht werpt op de beperkingen van appellant op de datum in geding. Met betrekking tot de hartklachten van appellant, heeft de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellant overgelegde informatie van de cardioloog ernstige pathologie juist uitsluit, onderschreven. Dat appellant op 5 november 2018 wordt opgenomen voor een hartkatheterisatie maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat deze opname geen betrekking heeft op de datum in geding, is dit onvoldoende voor het oordeel dat de hartklachten van appellant medisch kunnen worden geobjectiveerd. De door appellant overgelegde stukken met betrekking tot de opname van 5 november 2018 bieden hiervoor geen aanknopingspunten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet gevolgd kan worden in zijn oordeel dat de hartklachten niet medisch kunnen worden geobjectiveerd, omdat de bevindingen van de cardioloog een ernstige pathologie zouden uitsluiten. Verder heeft de rechtbank ten onrechte informatie van Brijder over zijn psychische klachten buiten beschouwing gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 27 november 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij per die datum in staat wordt geacht zijn maatgevende arbeid als transportbegeleider te kunnen verrichten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant per 27 november 2017 in staat moet worden geacht zijn eigen arbeid als transportbegeleider te verrichten en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, wat er ook zij van de overweging van de rechtbank dat de hartklachten van appellant medisch niet kunnen worden geobjectiveerd, de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de cardioloog in zijn oordeel heeft betrokken en in zijn rapporten van 9 mei 2018 en 11 oktober 2018 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant, ondanks zijn hartklachten, in staat moet worden geacht zijn werk als transportbegeleider te verrichten. De in hoger beroep overgelegde stukken – afspraken bij een chirurg, pijnspecialist en cardioloog in 2019 en 2020 en een medicatieoverzicht 2020 – leiden niet tot een ander standpunt, reeds gelet op de in deze zaak in geding zijnde datum van 27 november 2017. Met betrekking tot de psychische klachten van appellant is van belang dat, voor zover op de in deze zaak in geding zijnde datum sprake was van psychische problematiek, de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 februari 2019 voldoende heeft toegelicht dat de psychische klachten die vermeld staan in de informatie van Brijder, bekend zijn en geen aanleiding geven voor wijziging van het standpunt over de geschiktheid voor de maatgevende arbeid.
4.4.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat, gelet op wat in 4.3 is overwogen, geen aanleiding.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Graveland