ECLI:NL:CRVB:2020:3103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
18/5487 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich op 12 december 2011 ziek gemeld met klachten aan haar rechterhand en pols. Na een periode van arbeidsongeschiktheid, waarbij zij aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, heeft het Uwv in 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 mei 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de medische beoordeling en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2017 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellante.

De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen werd daarmee gehandhaafd. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met V.M. Candelaria als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 december 2020.

Uitspraak

18 5487 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2020.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 september 2018, 18/1952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. Van de Wetering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker binderij voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 12 december 2011 heeft zij zich ziek gemeld met rechterhand- en polsklachten. Nadat de arbeidsdeskundige op basis van de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen functies voor appellante heeft kunnen selecteren, heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 9 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is met ingang van 9 juni 2016 omgezet in een loonaanvullingsuitkering (LAU-uitkering). Ook bij een herbeoordeling begin 2016 heeft de arbeidsdeskundige geen functies voor appellante kunnen selecteren, en is de WIA-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de voormalige werkgever heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in de FML van 9 februari 2017 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 28 februari 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 mei 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de WIA-uitkering, na een nieuwe zogenoemde uitlooptermijn, beëindigd per 1 april 2018. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 23 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede op basis van een expertise van 25 oktober 2017 van orthopedisch chirurg H.I.H. Lampe, en een rapport van 11 december 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht. Volgens de rechtbank is uit de informatie van de behandelend sector noch uit de op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde expertise af te leiden dat de FML, met een kleine aanvulling door de verzekeringsarts op twee punten, een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid. Dat de door deze artsen gegeven motivering op punten onnavolgbaar is, zoals door appellante is betoogd, onderschrijft de rechtbank bepaald niet. De rechtbank ziet verder in wat appellante heeft aangevoerd geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel, zeker nu door appellante in het geheel geen objectiveerbare medische informatie is ingebracht. De rechtbank heeft om deze reden de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de FML ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor haar geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat sprake is van een onvoldoende consistente medische beoordeling, en dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Volgens appellante is de, in de bezwaarfase op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte, expertise van de orthopedisch chirurg innerlijk tegenstrijdig. Bovendien stemt deze expertise in het geheel niet overeen met de wel door het Uwv aangenomen beperkingen. Tot slot hebben het Uwv noch de orthopedisch chirurg gesteld dat sprake is van een verbetering ten opzichte van eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, waarbij het Uwv nog is uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid. Uitgaande van de werkelijke beperkingen zijn de voor appellante geselecteerde functies niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Het expertiserapport van orthopedisch chirurg Lampe wordt niet innerlijk tegenstrijdig geacht. Uit dit rapport blijkt, zoals ook het Uwv in het verweerschrift heeft toegelicht, dat de orthopedisch chirurg bij lichamelijk onderzoek weliswaar enige afwijkingen heeft vastgesteld, maar dat hij specifieke orthopedische afwijkingen niet kon objectiveren. Dat Lampe desondanks toch oefentherapie geïndiceerd acht is hiermee niet in strijd en ook niet onbegrijpelijk. Oefentherapie ter verbetering van lichamelijke mogelijkheden is niet slechts aangewezen in het geval sprake is van een objectiveerbare afwijking. De constatering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat, gelet op de uitkomsten van de expertise, in de FML van 9 februari 2017 meer dan voldoende rekening is gehouden met de rechterhand- en polsklachten van appellante kan nu geen objectiveerbare afwijkingen kunnen worden vastgesteld, worden gevolgd. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op basis van hetgeen door de Lampe is geconstateerd, (toch) nog enkele aanvullende beperkingen aangenomen. Geconstateerd moet dan ook worden dat appellante met de in de FML van 9 februari 2017 aangenomen beperkingen, aangevuld in bezwaar, in het geheel niet tekort is gedaan. Daarmee wordt de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML en de twee door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase toegevoegde beperkingen wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de voor haar geselecteerde functies. De eerst ter zitting door appellante ingenomen, niet onderbouwde, stelling dat enkele functies gelet op de daarin voorkomende hand- en polsbelasting niet geschikt voor haar zijn wordt niet gevolgd. Uit de motivering van de zogenoemde signaleringen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het, mede door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ondertekende, rapport van 11 december 2017 volgt niet dat appellante met de voor haar aangenomen beperkingen hiertoe niet in staat is.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) V.M. Candelaria