ECLI:NL:CRVB:2020:3103
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering na medisch onderzoek door Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich op 12 december 2011 ziek gemeld met klachten aan haar rechterhand en pols. Na een periode van arbeidsongeschiktheid, waarbij zij aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, heeft het Uwv in 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 mei 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de medische beoordeling en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2017 een juist beeld gaf van de beperkingen van appellante.
De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen werd daarmee gehandhaafd. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met V.M. Candelaria als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 december 2020.