ECLI:NL:CRVB:2020:3084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
19/5240 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van dringende redenen voor terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 oktober 1996 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in beroep aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering van bijstandsuitkering af te zien. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had eerder besloten om de bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 te herzien en een bedrag van € 3.857,46 terug te vorderen, omdat appellant inkomsten had ontvangen die hij niet had gemeld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van dringende redenen die een terugvordering onaanvaardbaar zouden maken. De Raad benadrukt dat dringende redenen alleen kunnen worden aangenomen als er onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene zijn. Appellant heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen op zijn rekening leningen betreffen die hij moet terugbetalen, maar de Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat dit geen dringende reden oplevert. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat appellant pas in beroep zijn argumenten heeft toegelicht, terwijl het college in het verweerschrift al een nadere toelichting had gegeven op de omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 december 2020.

Uitspraak

19 5240 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 1 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 november 2019, 19/898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. Ben-Saddek-El Hamri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 oktober 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 5 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.857,46 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van appellant die hij niet heeft gemeld. De bijschrijvingen en stortingen zijn aangemerkt als inkomsten. Dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, maakt dat niet anders. Niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is enkel in geschil of sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.2.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich, nu de bijschrijvingen en stortingen leningen betreffen die hij moet terugbetalen, niet heeft bevoordeeld en het college niet heeft benadeeld. Het college heeft zonder hierover een individuele afweging te maken ten onrechte slechts met een algemene verwijzing naar jurisprudentie geconcludeerd dat dit geen dringende reden oplevert.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft eerst in beroep toegelicht waarin deze dringende redenen zouden zijn gelegen. Het college heeft in het verweerschrift in beroep het in het bestreden besluit gegeven standpunt dat geen sprake is van dringende redenen nader toegelicht. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant met de stelling dat hij nu geconfronteerd wordt met een terugvordering terwijl hij zijn leningen ook heeft moeten terugbetalen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in dit geval dringende redenen voordoen. Het college is daarmee ingegaan op de door appellant aangevoerde omstandigheden. Het college heeft hierbij terecht verwezen naar de uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:321 in een vergelijkbare zaak.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) D. Bakker