In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant ontving van 11 december 2013 tot en met 31 december 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) van de gemeente Schiedam en sinds 1 januari 2017 van de gemeente Rotterdam. Op 29 oktober 2018 diende appellant een aanvraag in voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten en inrichting. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam kende appellant bijzondere bijstand toe, maar in de vorm van een lening. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de bijstand als gift verstrekt had moeten worden.
De rechtbank oordeelde dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had getoond door een aanzienlijk bedrag van € 4.992,78, dat hij had ontvangen van de gemeente Schiedam, te besteden aan kleding en andere uitgaven in plaats van te reserveren voor zijn verhuiskosten. De rechtbank concludeerde dat de bijzondere bijstand terecht in de vorm van een lening was verstrekt, omdat appellant niet had aangetoond dat hij de kosten van zijn verhuizing had voorzien.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende redenen had aangevoerd om de eerdere beslissing te weerleggen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij de lening voor de bijzondere bijstand werd gehandhaafd.