ECLI:NL:CRVB:2020:3077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
20/2677 AOW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van beslag op ouderdomspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die sinds 1 juni 2007 een ouderdomspensioen ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om herziening van een beslag op zijn AOW-pensioen door de gemeente Kerkrade werd afgewezen. De Svb, die het pensioen uitbetaalt, heeft het beslag uitgevoerd, maar verzoeker betwist de rechtsgeldigheid van dit beslag en heeft verzocht om het pensioen niet langer aan de gemeente over te maken.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of de Svb bij het nemen van de betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag is gebleven. De rechtbank Amsterdam had eerder al geoordeeld over de uitvoering van het beslag, en de voorzieningenrechter concludeert dat er vooralsnog geen aanleiding is om te oordelen dat de Svb niet binnen het kader van het beslag is gebleven. Echter, de Svb heeft nagelaten het document te overleggen waaruit blijkt dat het beslag rechtsgeldig is gelegd, waardoor de voorzieningenrechter niet definitief kan vaststellen of de Svb correct heeft gehandeld.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de uiteindelijke uitkomst van de bodemprocedure naar verwachting niet aanmerkelijk anders zal zijn. De Svb kan de kwestie van de rechtsgeldigheid van het beslag in de bodemprocedure verder toelichten. De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, met B.H.B. Verheul als griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 december 2020.

Uitspraak

20/2677 AOW-VV
Datum uitspraak: 7 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2020, 20/718 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door [naam] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door R.W. Nicolaas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker ontvangt sinds 1 juni 2007 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 14 september 2007 heeft de Svb aan verzoeker meegedeeld dat op zijn ouderdomspensioen beslag is gelegd door de gemeente Kerkrade ten bedrage van € 168.414,08 en dat de Svb daarom verplicht is om het ouderdomspensioen maandelijks aan de beslaglegger te betalen. Bij besluit van 6 april 2009 heeft de Svb het door verzoeker op 19 december 2008 gedane verzoek om herziening afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2009 heeft de Svb de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 14 september 2007 en 6 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van 19 mei 2010 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van verzoeker tegen het besluit van 28 juli 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2007 in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2009 ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daarmee is het besluit van 14 september 2007 in rechte vast komen te staan.
1.3.
Bij brief van 11 augustus 2019 heeft verzoeker de Svb gesommeerd met onmiddellijke ingang de doorstorting van het ouderdomspensioen aan de gemeente Kerkrade te beëindigen en vanaf augustus 2019 de uitkering op zijn bankrekening te storten. Volgens verzoeker is het vereenvoudigd derdenbeslag niet (meer) rechtsgeldig
.Bij brief van 11 november 2019 heeft verzoeker de Svb er op geattendeerd dat hij nog geen antwoord op zijn brief heeft ontvangen. Bij brief van 18 december 2019 heeft verzoeker de Svb in gebreke gesteld wegens het uitblijven van antwoorden op zijn brieven.
1.4.
Bij brief van 27 januari 2020 heeft de Svb verzoeker medegedeeld dat hij de klacht van 11 augustus 2019 niet in behandeling neemt omdat het een kwestie betreft die ouder is dan een jaar, er reeds een bezwaarprocedure mogelijk is geweest en de zaak al is voorgelegd aan de rechter. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard. Voorts heeft de Svb verzoeker medegedeeld dat de Svb gehouden is uitvoering aan het beslag te geven en dat aan de Svb niet is gebleken dat het beslag niet rechtsgeldig zou zijn. Met betrekking tot de beslagvrije voet heeft de Svb nog opgemerkt dat hij gehouden is het volledige AOW-pensioen aan de gemeente over te maken, omdat er voor verzoeker geen beslagvrije voet geldt aangezien hij in het buitenland woont
.Gelet op de duur van de alimentatieverplichting heeft de Svb verzoeker geadviseerd zich tot de rechter te wenden met het verzoek de alimentatieverplichtingen te beëindigen of een verzoek in te dienen bij de gemeente om de omvang van het verhaalsrecht te wijzigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door verzoeker op 27 januari 2020 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat de door verzoeker gedane verzoeken niet zijn aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), er om die reden geen beslistermijn is gaan lopen en de Svb dan ook niet in gebreke is gebleven een besluit te nemen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit voldoet niet aan artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb.
3. Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat de Raad niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep en dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het hoger beroep dan ook ten onrechte ter behandeling naar de Raad heeft doorgezonden. Volgens verzoeker dient de ABRvS het beroep te behandelen, omdat de rechtbank dit uitdrukkelijk in de uitspraak heeft vermeld. Verzoeker heeft vervolgens aangevoerd dat de Svb ten onrechte medewerking heeft verleend aan het beslag op zijn ouderdomspensioen, omdat het beslag niet rechtsgeldig is. Voorts heeft hij aangevoerd dat de Svb niet binnen een redelijke termijn heeft besloten op zijn verzoek om niet langer uitvoering te geven aan het beslag. Tevens heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan strekkende tot het opheffen van het beslag op zijn ouderdomspensioen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover van belang, kan een belanghebbende hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank. Op grond van artikel 8:105, eerste lid, van de Awb wordt het hoger beroep ingesteld bij de ABRvS, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak of ingevolge een ander wettelijk voorschrift. Op grond van artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit genomen op grond van de AOW hoger beroep worden ingesteld bij de Raad. De aangevallen uitspraak heeft betrekking op een betalingsbeslissing op grond van artikel 19, eerste lid, van de AOW. Gelet hierop is de Raad – en dus niet de ABRvS – bevoegd om kennis te nemen van het door verzoeker ingediende hoger beroep. Dat de rechtbank per abuis niet de juiste beroepsclausule heeft opgenomen in de aangevallen uitspraak maakt dat niet anders.
4.2.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.3.
De voorzieningenrechter acht het door verzoeker gestelde financiële belang op zichzelf voldoende spoedeisend, nu op zijn volledige ouderdomspensioen beslag is gelegd en hij slechts een minimaal inkomen ontvangt uit zijn Duitse ouderdomspensioen.
4.4.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening moet worden bezien of, op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. In het algemeen speelt bij deze belangenafweging een rol de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven en dat daarna de uiteindelijke uitkomst van de procedure aanmerkelijk anders zal zijn. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.5.
In de bodemprocedure dient te worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb, er voor de Svb daarom geen beslistermijn is gaan lopen en de Svb niet in gebreke is gebleven tijdig een besluit te nemen.
4.6.
Anders dan de rechtbank is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het door verzoeker op 11 augustus 2019 gedane verzoek om met onmiddellijke ingang de doorstorting van de AOW uitkering aan de gemeente Kerkrade te beëindigen en vanaf augustus 2019 de uitkering over te schrijven op zijn rekening, aangemerkt had moeten worden als een verzoek waarbij voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van eerdere besluiten, en dat dit verzoek is aan te merken als een aanvraag in de zin artikel 1:3 van de Awb.
4.7.
De brief van 27 januari 2020 kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als een besluit op die aanvraag. Uit die brief blijkt immers dat naar aanleiding van hetgeen verzoeker heeft gesteld de Svb heeft onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de Svb
– kort gezegd – geconcludeerd dat niet is gebleken dat het beslag niet rechtsgeldig is, hij verplicht is uitvoering te geven aan dat beslag en het beslag dan ook gehandhaafd blijft.
4.8.
Het onder 4.6 en 4.7 overwogene zou betekenen dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk moet verklaren aangezien verzoeker, na het nemen van het besluit van 27 januari 2020, daarbij geen belang meer heeft. Voorts zal de Raad het beroep tegen het besluit van 27 januari 2020 beoordelen.
4.9.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2687) volgt dat bezwaren betreffende een beslag kunnen worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter en dat het niet op de weg van de derdebeslagene
– in dit geval de Svb – ligt om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Ook de bestuursrechter dient daarover niet te oordelen. Bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als in dit geding aan de orde, moet het gelegde beslag als een gegeven worden aanvaard. De bestuursrechter dient zijn toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.
4.10.
Mede gelet op het feit dat de rechtbank Amsterdam in de onder 1.2 genoemde uitspraak reeds een instemmend oordeel heeft gegeven over de wijze van uitvoering van het beslag, bestaat er voor de Raad vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de Svb niet is gebleven binnen het kader van het beslag. De Svb heeft echter nagelaten het document in het geding te brengen waarmee door de gemeente Kerkrade op 9 augustus 2007 beslag is gelegd. De Svb heeft dit document evenmin ter zitting kunnen overleggen. Bij gebreke daarvan kan de voorzieningenrechter niet definitief vaststellen of de Svb bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.
4.11.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak naar verwachting in de bodemprocedure weliswaar niet in stand zal kunnen blijven, maar dat daarna de uiteindelijke uitkomst van de procedure niet aanmerkelijk anders zal zijn. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen. De Svb kan de in 4.10 aangevoerde kwestie in de bodemprocedure tot helderheid brengen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.H.B. Verheul