ECLI:NL:CRVB:2020:3068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
19/210 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en ZW-uitkering met betrekking tot medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellante had in eerste instantie een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van een medisch onderzoek. De rechtbank heeft in haar uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd waren. Appellante, die zich ziek had gemeld met fysieke klachten, betwistte de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en stelde dat haar klachten niet goed waren beoordeeld. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. Ook de weigering van de ZW-uitkering werd bevestigd, omdat appellante geschikt werd geacht voor de functies die aan haar waren voorgehouden. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 210 WIA, 19/2691 ZW

Datum uitspraak: 8 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2018, 18/3779 (aangevallen uitspraak 1) en 10 mei 2019, 18/6334 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften, rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verpleeghulp voor gemiddeld 24 uur per week. Op 13 januari 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag van 10 oktober 2017 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 19 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van 6 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 9 april 2018 en een rapport van 20 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) het arbeidsongeschiktheidspercentage onveranderd vastgesteld op 21,67%.
1.2.
Appellante heeft zich op 15 februari 2018, hangende het beroep tegen bestreden besluit 1, ziek gemeld met toegenomen cardiale klachten.
1.3.
In het kader van deze ziekmelding heeft appellante op 18 april 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 15 februari 2018 geschikt geacht voor het vervullen van de functies van productiemedewerker industrie, samensteller electrotechnische apparatuur en machinaal metaalbewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2018 de Ziektewet-uitkering (ZW) van appellante geweigerd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig en volledig medisch onderzoek. De rechtbank heeft van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 6 april 2018 duidelijk heeft beschreven op welke wijze haar onderzoek tot stand is gekomen en welke (medische) informatie zij heeft meegenomen in haar beoordeling. Tevens heeft deze arts, naar het oordeel van de rechtbank, haar conclusie duidelijk uitgelegd. In reactie op de in beroep door appellante ingediende gronden en informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 16 oktober 2018 afdoende toegelicht waarom de ingediende gronden en medische informatie geen aanleiding geven om meer of andere beperkingen aan te nemen dan opgenomen in de FML van 9 april 2018. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen beschreven in de FML van 9 april 2018, heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Onder verwijzing naar het Resultaat Functiebeoordeling van december 2017 en de rapporten van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep), heeft de rechtbank geoordeeld dat afdoende gemotiveerd is waarom appellante in staat kan worden geacht de functies te verrichten.
2.2.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op het spreekuur heeft gezien en onderzocht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat deze arts dossierstudie heeft verricht en kennis heeft genomen van de rapporten opgesteld in het kader van de WIA procedure. Daarbij zijn alle klachten van appellante onderkend en heeft de verzekeringsarts zich op de hoogte laten brengen van de meest recente informatie vanuit de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het rapport van de verzekeringsarts en eveneens informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van de hartkliniek, bij zijn beoordeling betrokken en zijn conclusie duidelijk uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de artsen van het Uwv voldoende gemotiveerd waarom hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding geeft om meer of andere beperkingen aan te nemen dan in de FML van 9 april 2018, die in de WIA-beoordeling is opgesteld, staan vermeld. Over de Amber-claim van appellante heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat in een geding waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte bestaat om aanspraken van een betrokkene op toekenning van een WIA uitkering te betrekken. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het Uwv, buiten de onderhavige procedure om, een besluit op grond van artikel 55 van de Wet WIA zal moeten nemen.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Appellante betoogt dat haar klachten en beperkingen niet zijn afgenomen maar gelijk zijn aan de medische situatie op het moment van haar ziekmelding in januari 2016. Ten onrechte is voorts geen rekening gehouden met haar epilepsieklachten, de chronische hypertensieklachten en de vermoeidheidsklachten. De rechtbank is in haar uitspraak ten onrechte voorbij gegaan aan de gronden over de epilepsieklachten en de urenbeperking. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Tevens heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies niet passend te achten zijn.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer, onder verwijzing naar de in hoger beroep ingediende rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 februari 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 maart 2019, verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.
3.3.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante gelijke gronden als in beroep aangevoerd.
3.4.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 2 te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
19/210 WIA (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat geen reden bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze arts, tijdens de beoordeling van de belastbaarheid van appellante, op de hoogte was van alle door appellante geclaimde klachten en aanwezige ziektebeelden waaronder epilepsie, hypertensie en vermoeidheidsklachten. Over de epilepsie heeft deze arts onder meer gesteld dat uit de informatie van de behandelend arts van 21 mei 2018 blijkt dat sinds ophoging van de medicatie in het voorjaar van 2017 tot de datum in geding geen frequente aanvallen zijn geweest en dat in de FML ook rekening is gehouden met dit ziektebeeld door beperkingen aan te nemen ten aanzien van persoonlijk risico. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat uit informatie van de behandelend cardioloog blijkt dat bij appellante geen sprake is van pulmonale hypertensie. Overmatige cardiale belasting dient echter, gelet op onder meer de moeilijk te reguleren hypertensie, vermeden te worden, zodat beperkingen opgenomen zijn ten aanzien van statische en dynamische belastingen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen noodzaak meer bestaat om een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar beperkingen zijn onderschat. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd.
4.4.
Wegens het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke twijfel bestaat geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in de rapporten van 11 december 2017, 20 april 2018 en de toelichtende rapporten van 17 oktober 2018 en 15 maart 2019, mede aan de hand van de aangevoerde gronden, overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt te achten zijn voor appellante.
19/2691 ZW (aangevallen uitspraak 2)
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per datum ziekmelding, 15 februari 2018, geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW omdat zij geschikt is voor ten minste één van de functies die aan haar zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
5.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat de in hoger beroep ingediende medische informatie al bekend was bij de artsen van het Uwv en bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante per datum in geding is betrokken.
5.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.L. Abdoellakhan