ECLI:NL:CRVB:2020:3062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
18/5779 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich had ziek gemeld met psychische klachten. Appellant had eerder een WGA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze geweigerd omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, werd de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) herzien, maar het Uwv bleef bij de conclusie dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, waarbij hij stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en de bijwerkingen van zijn medicatie. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de FML adequaat was aangepast op basis van de medische informatie en dat de aan appellant voorgestelde functies medisch geschikt waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt waren. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5779 WIA

Datum uitspraak: 4 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 oktober 2018, 18/3189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als sorteerder bloemenveiling voor 22 uur per week. Op 29 september 2011 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 24 september 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang 24 september 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellant heeft zich op 5 november 2015 ziek gemeld, waarna het Uwv appellant in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 31 juli 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant op 11 augustus 2017 het spreekuur bezocht van een arts in dienst van het Uwv. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant per 5 november 2015 zijn toegenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling per 24 september 2014. Per 5 november 2015 is appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 september 2017. Ook heeft deze arts, in verband met de wachttijd van 104 weken, de actuele belastbaarheid van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat aanvullend sprake is van een urenbeperking van 20 uur per week in verband met een geplande medische behandeling. De voor appellant geldende actuele beperkingen zijn neergelegd in de FML van 2 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 november 2015 berekend op 4,7% en per 13 oktober 2017 berekend op 16,23%.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant zowel per 5 november 2015 als 2 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op beide data minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 17 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 april 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML opgesteld omdat de geplande behandeling van appellant geen doorgang heeft gevonden, zodat de urenbeperking niet meer aan de orde is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop een andere functie geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 november 2015 vastgesteld op 4,7% en per 2 november 2017 op 5,8%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de gestelde psychische en sociale klachten inzichtelijk gemotiveerd dat daarvoor in de FML voldoende beperkingen zijn opgenomen. De fractuur is geheeld en impliceert geen beperkingen meer. De in beroep overgelegde (nieuwe) medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestudeerd en deze heeft in verband met het medicijngebruik van appellant alsnog een aanvullende beperking op persoonlijk risico aangenomen. In de nieuwe FML van 18 september 2018 is appellant aanvullend beperkt voor beroepsmatig autorijden, werkzaamheden op hoogtes en het werken met gevaarlijke (snij)machines. Appellant heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer of andere beperkingen dan in deze FML zijn neergelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van deze nieuwe FML beoordeeld of de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant. Per 5 november 2015 kunnen niet alle functies gehandhaafd worden, met als gevolg dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 november 2015 gewijzigd is naar 9%. De mate van arbeidsongeschiktheid per 2 november 2017 blijft echter 5,8%, omdat de geselecteerde functies per die datum ongewijzigd gehandhaafd worden. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat appellant de werkzaamheden die horen bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Daarbij is van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per geselecteerde functie heeft toegelicht waarom de medische belastbaarheid niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte voorbij zijn gegaan aan de beperkingen die voortvloeien uit zijn psychische klachten en geen rekening hebben gehouden met zijn evenwichtsproblematiek en duizeligheidsklachten. Evenmin is rekening gehouden met de medicijnen die appellant inneemt. Het is volgens appellant algemeen bekend dat de werking van antipsychotica invloed heeft op de hersenen en dat deze medicijnen bijwerkingen hebben. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant verwezen naar informatie van de huisarts en van een psychotherapeut. Hij heeft voorts kort voor zitting nog informatie overgelegd van een psycholoog van 26 april 2019.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij opgemerkt dat appellant geen concrete of specifieke arbeidskundige gronden heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2019 heeft het Uwv opgemerkt dat het gebruik van medicatie juist aanleiding is geweest om de FML aan te passen in de procedure in beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In het rapport van 3 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd op inzichtelijke wijze gereageerd. Hij heeft uiteengezet dat de FML in beroep is herzien in verband met het medicijngebruik van appellant met een toevoeging op persoonlijk risico. Hij heeft aangegeven dat de informatie van de huisarts en de psychotherapeut diagnostisch niet van toegevoegde waarde zijn omdat hierin de al bekende en in de oordeelsvorming verwerkte depressie en de sociale fobie, juist worden bevestigd. Dit geldt eveneens voor de in hoger beroep overgelegde informatie van de psycholoog van 26 april 2019, nu ook daarin wordt uitgegaan van de al bekende diagnose sociale fobie. Hij heeft hiermee op overtuigende wijze uiteengezet dat en waarom ook hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanleiding geeft de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen in de FML van 18 september 2018 voor onjuist te houden.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van de beide arbeidsongeschiktheidspercentages ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) V.M. Candelaria