ECLI:NL:CRVB:2020:3060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
19/2743 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld wegens energetische klachten, had in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten vanwege diverse medische klachten, waaronder hartproblemen en PTSS. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen de medische situatie van de appellant correct hadden beoordeeld en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) juist was ingevuld. De Centrale Raad onderschrijft deze conclusie en stelt vast dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die de eerdere beoordeling zou kunnen weerleggen. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de appellant zijn voorgehouden, medisch geschikt zijn. De argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat hij de Nederlandse taal niet machtig is, worden verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 2743 ZW

Datum uitspraak: 4 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 mei 2019, 19/215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.G. Hage, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 november 2020. Voor appellant is mr. Hage verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker tomatenteelt. Op 29 mei 2017 heeft hij zich ziek gemeld wegens energetische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 15 juni 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 mei 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 29 juni 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de pijnklachten en de psychische klachten. Bij de opstelling van de FML is met het objectiveerbare deel van de klachten rekening gehouden. Voor het standpunt van appellant dat hij niet in staat zou zijn om enige arbeid te verrichten heeft de rechtbank in de gedingstukken, waaronder het huisartsenjournaal, onvoldoende medische onderbouwing gezien. Deze informatie toont eerder tekenen van het tegendeel, nu blijkt dat op 12 juli 2018 en dus rond de datum in geding is aangetekend dat het met de pijn beter gaat. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat appellant in beroep geen medische informatie heeft overgelegd waaruit zou blijken dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. In de aan appellant voorgehouden functies is het opleidingsvereiste “Getuigschrift BO” en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleiding op dit niveau. Het gevraagde opleidingsniveau is daarbij op 2 gewaardeerd. Gelet op het door appellant genoten onderwijs en zijn in Polen gestarte loopbaan heeft de rechtbank ten slotte niet ingezien dat appellant niet ruim aan het in de geselecteerde functies gevraagde opleidingsniveau kan voldoen, zoals de arbeidsdeskundige in het rapport van 25 mei 2018 te kennen heeft gegeven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij kampt met hartproblemen, een versleten wervelkolom, PTSS, artrose en pijn in de benen en dat hij wegens pijnklachten niet in staat is tot het verrichten van arbeid. Daarom is de FML niet juist vastgesteld. Dit blijkt volgens appellant, zoals ter zitting is vermeld, ook uit de omstandigheid dat recent aan hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is toegekend. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige het opleidingsniveau te hoog vastgesteld. Ter zitting is nog aangevuld dat appellant de Nederlandse taal niet machtig is, zodat de voorgehouden functies ook in dat opzicht voor appellant niet geschikt te achten zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank over de gronden van beroep ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Dat de FML desondanks niet juist zou zijn ingevuld, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie die inzichtelijk door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling is meegewogen. Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van appellant op 29 juni 2018. Dat aan appellant alsnog een WIA-uitkering is toegekend maakt dit niet anders. Deze uitkering is toegekend nadat appellant zich ruim na 29 juni 2018 heeft ziekgemeld met psychische klachten. Van psychische klachten was op de hier in geding zijnde datum echter nog geen sprake.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De grond dat appellant de Nederlandse taal niet machtig is en hij daarom de hem voorgehouden functies niet zou kunnen vervullen, slaagt niet. De arbeidsdeskundige heeft inzichtelijk uiteengezet dat in deze functies geen (bijzondere) eisen worden gesteld met betrekking tot de vaardigheid in gebruik van de Nederlandse taal. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat de beheersing van de Nederlandse taal tot algemeen gebruikelijke bekwaamheden mag worden gerekend, dan wel dat deze bekwaamheid binnen zes maanden kan worden verworven.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) V.M. Candelaria