ECLI:NL:CRVB:2020:3059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
18/4316 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die als helpende in de zorg werkte, had zich op 11 april 2012 ziek gemeld en ontving vanaf 8 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 30 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.

De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van het medisch oordeel te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep enkel gesteld dat haar functionele mogelijkheden door het Uwv zijn overschat, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4316 WIA

Datum uitspraak: 4 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 juli 2018, 17/3605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 november 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. Moerman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende in de zorg voor ongeveer 18 uur per week. Op 11 april 2012 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Met ingang van 8 mei 2015 heeft het Uwv deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
8 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 17,69%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 september 2016 de WGA-uitkering van appellante met ingang van 30 november 2016 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 september 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen vastgesteld. Op basis van de aangescherpte FML van 11 april 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de vijf eerder geselecteerde (reserve)functies als niet passend aangemerkt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 4 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het medisch onderzoek aan de zorgvuldigheidseisen die hiervoor gelden. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling is uitgegaan van de beschikbare medische informatie, waaronder het door appellante overgelegde rapport van niet-praktiserend orthopedisch chirurg
dr. A.C. van Rinsum en zijn bevindingen uit eigen onderzoek. De aard en de ernst van de klachten, de onderzoeksbevindingen en de beschikbare medische gegevens hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden gegeven om verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rechtvaardiging gezien voor een urenbeperking en heeft hij geconstateerd dat nog niet alle behandelmogelijkheden zijn benut. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn beoordeling, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat appellante in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die aanleiding kunnen geven voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien voor het benoemen van een deskundige. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante geen recht meer heeft op een WGA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep uitsluitend en zonder nadere onderbouwing aangevoerd dat haar functionele mogelijkheden door het Uwv zijn overschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling dat haar functionele mogelijkheden door het Uwv zijn overschat niet onderbouwd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) V.M. Candelaria