ECLI:NL:CRVB:2020:3059
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-uitkering te beëindigen. Appellante, die als helpende in de zorg werkte, had zich op 11 april 2012 ziek gemeld en ontving vanaf 8 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 30 november 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.
De rechtbank Midden-Nederland had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van het medisch oordeel te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep enkel gesteld dat haar functionele mogelijkheden door het Uwv zijn overschat, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak.
De Raad concludeert dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.