ECLI:NL:CRVB:2020:3057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
19/5318 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatie voor vervoerskostenvergoeding en gebruik van persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een maatwerkvoorziening had ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor een scootmobiel, had geen indicatie gekregen voor een auto. Hij besloot echter om het pgb voor de scootmobiel te gebruiken voor de aanschaf van een auto. De appellant verzocht om een financiële maatwerkvoorziening voor het gebruik van zijn auto, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam wees deze aanvraag af. Het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) had eerder geadviseerd dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een vervoerskostenvergoeding, omdat hij gebruik kon maken van het Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) en de scootmobiel. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn situatie was veranderd of verslechterd sinds het IAB-advies van 5 juli 2017. De appellant had geen nieuwe medische stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn gezondheidssituatie was verslechterd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de adequaatheid van de eerder toegekende vervoersvoorzieningen. De Raad besloot dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19 5318 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2019, 19/1283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 21 oktober 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 3 januari 2017 heeft het college aan appellant een maatwerkvoorziening verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor een scootmobiel. Appellant heeft dit pgb besteed aan de aanschaf van een auto.
1.2.
Appellant heeft in 2017 het college verzocht om een financiële maatwerkvoorziening voor het gebruik van zijn auto (een vervoerskostenvergoeding). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) op 5 juli 2017 advies uitgebracht. In dit advies is opgenomen dat appellant niet in aanmerking komt voor een vervoerskostenvergoeding. Appellant kan gebruik maken van het Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) en een scootmobiel in combinatie met het AOV en eventueel Valys is voor appellant adequaat om in de vervoersbehoefte te voorzien. Bij besluit van 14 juli 2017, gehandhaafd bij besluit van 6 september 2017, heeft het college de aanvraag om een vervoerskostenvergoeding afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 6 september 2017 ongegrond verklaard en in hoger beroep heeft de Raad bij de uitspraak van 9 januari 2019 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellant heeft vervolgens verzocht om een financiële maatwerkvoorziening voor het parkeren van zijn auto. Bij besluit van 22 november 2018, gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2019 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan appellant in 2017 een pgb toegekend voor een scootmobiel voor de looptijd van 6 jaar. Op 5 juli 2017 heeft het IAB gerapporteerd dat de aan appellant toegekende vervoersvoorzieningen nog adequaat zijn. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een wijziging in de medische omstandigheden in die zin dat een scootmobiel in combinatie met het AOV voor appellant niet meer adequaat is om in de vervoersbehoeften te voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Volgens de artikelen 4.10.7d en 4.10.7e van de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2018 moet iemand aan de voorwaarden voor verstrekking van een auto voldoen, voordat hij een vergoeding voor het parkeren of vervoerskosten voor het gebruik van de auto kan krijgen. Appellant heeft geen indicatie gekregen voor een auto, maar voor een scootmobiel. Hij heeft zelf besloten om van het pgb voor de scootmobiel een auto te kopen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie is veranderd of verslechterd sinds het IAB-advies van 5 juli 2017. Hij heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd. Er is dan ook geen reden om te twijfelen aan de conclusies van dat advies dat een vervoerskostenvergoeding voor een auto niet nodig is, omdat appellant gebruik kan maken van het AOV en van een scootmobiel. De gemeente hoefde daarom geen nieuw advies aan het IAB te vragen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn gezondheidssituatie, meer in het bijzonder wat betreft zijn mobiliteit, sinds juli 2017 is verslechterd en dat het advies van 5 juli 2017 van het IAB niet langer als basis kan dienen voor de beoordeling van zijn aanvraag voor de parkeerkostenvergoeding. Appellant zal medische stukken in het geding brengen die de verslechtering aantonen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat berust. De Raad voegt hieraan toe dat appellant het standpunt dat zijn gezondheidstoestand na juli 2017 is verslechterd ook in hoger beroep niet op enige wijze heeft onderbouwd.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R. van Doorn