ECLI:NL:CRVB:2020:3049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
19/1506 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit inzake WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had in 2011 een besluit ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin zijn WAO-uitkering per 1 januari 1995 werd beëindigd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn inkomsten. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in januari 2013, waardoor het besluit van het Uwv rechtens onaantastbaar werd.

In 2015 trok appellant zijn hoger beroep in, waarbij partijen finale kwijting verleenden met betrekking tot het geschil. In 2017 verzocht appellant het Uwv om het eerdere besluit opnieuw te bespreken, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat de kwestie definitief was afgehandeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het verzoek van appellant niet anders kon worden gekwalificeerd dan als een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit, waarvoor nieuwe feiten of omstandigheden vereist zijn volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen nieuwe feiten waren. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19 1506 WAO

Datum uitspraak: 3 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 februari 2019, 18/2927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich via videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 november 2011 heeft het Uwv een bedrag van € 100.724,25 over de periode 1 januari 1991 tot en met 31 juli 1995 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 24 november 2011 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 1995 beëindigd, omdat appellant ondanks herhaalde verzoeken onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn inkomsten per 1 januari 1995 waardoor geen oordeel kan worden gegeven over het recht of de hoogte van de WAO-uitkering. Het tegen die besluiten door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 mei 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 januari 2013 heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft besloten om de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 1995 te beëindigen en, mede gelet op de uitspraak van deze Raad van 22 januari 2002, terecht met toepassing van artikel 57 van de WAO is overgegaan tot terugvordering.
1.2.
Appellant is van de uitspraak van de rechtbank van 16 januari 2013 in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep is op 14 oktober 2015 ter zitting behandeld en na voorlegging en bespreking van de zaken zijn tussen appellant en het Uwv de volgende afspraken tot stand gekomen:
  • “Het Uwv ziet af van verdere invordering van wat appellant op 14 oktober 2015 nog verschuldigd zou zijn en nog niet is betaald ter zake van terug- en invordering van ontvangen WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 juli 1995;
  • Het Uwv is appellant niets meer verschuldigd ter zake van het voorliggende geschil over deze periode;
  • Partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting met betrekking tot dit geschil.”
Appellant heeft vervolgens het hoger beroep ingetrokken.
1.3.
Bij brief van 29 december 2017 heeft appellant het Uwv verzocht om het primaire besluit van 24 november 2011 “weer tussen ons in discussie te nemen”. Volgens appellant is de kwestie van het besluit van 24 november 2011 op 14 oktober 2015 bij de Raad niet afgekaart. Appellant heeft zijn verzoek als volgt verwoord:
“Ik verzoek u deze uitnodiging niet op te vatten als een aanvraag waarop UWV artikel 4:6 Awb gaat toepassen.
Ik verzoek u met open vizier naar deze niet uit-onderhandelende kwestie te willen kijken, en waar nodig met [Appellant] in overleg te willen gaan.
Wellicht dat mediation in dit geval aangewezen is.
Mocht u desondanks, subsidiar, deze uitnodiging zien als een verzoek om een besluit op de aanvraag te doen, dan verzoek ik u de beslistermijn van acht weken daartoe in ogenschouw te willen nemen.”.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2018 heeft het Uwv te kennen gegeven geen aanleiding te zien om het besluit van 24 november 2011 weer in discussie te nemen, nu deze kwestie met het intrekken van het hoger beroep definitief is afgekaart. Het tegen dat besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en er is medegedeeld geen aanleiding te zien terug te komen op het besluit van 24 november 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat voor de vaststelling van het te hanteren beoordelingskader van belang is hoe het verzoek van appellant juridisch gekwalificeerd moet worden. Volgens de rechtbank heeft door de intrekking van het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2013 kracht van gewijsde gekregen waardoor de beslissing op bezwaar van 8 mei 2012, waarin het primaire besluit van 24 november 2011 is gehandhaafd, rechtens onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft overwogen dat gelet op de aard van het verzoek en de gebruikte bewoordingen, het verzoek niet anders gekwalificeerd kan worden dan als een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat gezien de tussen partijen overeengekomen finale kwijting en de intrekking van het hoger beroep door appellant, er geen aanleiding is om het besluit van 24 november 2011 weer in discussie te nemen, temeer nu appellant wat de inhoud van het besluit betreft enkel heeft verwezen naar argumenten die zijn aangevoerd in de procedure over de beslissing op bezwaar van 8 mei 2012.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat op de zitting van 14 oktober 2015 de discussie van de intrekking van de WAO-uitkering per 1 januari 1995 niet is gevoerd, waardoor de finale kwijting daar niet op ziet. Volgens appellant heeft hij ter zitting uitdrukkelijk bedongen dat het intrekken van het hoger beroep enkel betrekking heeft op de verrekening en niet op de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 1995.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Vaststaat dat het hoger beroep tegen het besluit van 8 mei 2012 is ingetrokken door appellant. Hiermee is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, het besluit van 24 november 2011 rechtens onaantastbaar geworden.
4.2.
Zoals appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd, moet het subsidiair gedane verzoek in het schrijven van 29 december 2017 worden opgevat als een verzoek om terug te komen op het besluit van 24 november 2011. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat de uitnodiging van appellant van 29 december 2017 aan het Uwv om het besluit van 24 november 2011 weer in de discussie te betrekken, niet anders kan worden aangemerkt dan als een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit en de weigering van het Uwv om dat besluit opnieuw te bezien als een weigering om toepassing te geven aan artikel 4:6 van de Awb. Ingevolge dat artikel is appellant gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. De door appellant vermelde omstandigheden waaronder zijns inziens de intrekking van het hoger beroep heeft plaatsgevonden, zijn geen nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft dan ook terecht het verzoek van appellant om terug te komen op het besluit van 24 november 2011 afgewezen.
5. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier