In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had in 2011 een besluit ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin zijn WAO-uitkering per 1 januari 1995 werd beëindigd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn inkomsten. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing in januari 2013, waardoor het besluit van het Uwv rechtens onaantastbaar werd.
In 2015 trok appellant zijn hoger beroep in, waarbij partijen finale kwijting verleenden met betrekking tot het geschil. In 2017 verzocht appellant het Uwv om het eerdere besluit opnieuw te bespreken, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat de kwestie definitief was afgehandeld. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het verzoek van appellant niet anders kon worden gekwalificeerd dan als een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit, waarvoor nieuwe feiten of omstandigheden vereist zijn volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen nieuwe feiten waren. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.