ECLI:NL:CRVB:2020:3048
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake terugvordering Ziektewet-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019. Appellante, die als schoonmaakmedewerkster werkte, had zich op 31 oktober 2017 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vorderde op 3 augustus 2018 een bedrag van € 1.250,92 terug van appellante wegens te veel betaalde ZW-uitkering over de periode van 28 mei 2018 tot en met 29 juli 2018. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde haar bezwaren ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv op de hoogte was van de werkzaamheden van appellante, maar dat de inkomsten uit deze werkzaamheden nog niet bekend waren ten tijde van de betaling van de ZW-uitkering. De rechtbank vond dat appellante niet had aangetoond dat de terugvordering haar in onaanvaardbare financiële problemen had gebracht. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden en stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe gronden of stukken waren ingediend die de eerdere beslissing konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van relevante informatie en het onderbouwen van claims in het kader van terugvorderingen van uitkeringen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.