ECLI:NL:CRVB:2020:3048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
19/3961 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake terugvordering Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019. Appellante, die als schoonmaakmedewerkster werkte, had zich op 31 oktober 2017 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vorderde op 3 augustus 2018 een bedrag van € 1.250,92 terug van appellante wegens te veel betaalde ZW-uitkering over de periode van 28 mei 2018 tot en met 29 juli 2018. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde haar bezwaren ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv op de hoogte was van de werkzaamheden van appellante, maar dat de inkomsten uit deze werkzaamheden nog niet bekend waren ten tijde van de betaling van de ZW-uitkering. De rechtbank vond dat appellante niet had aangetoond dat de terugvordering haar in onaanvaardbare financiële problemen had gebracht. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden en stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe gronden of stukken waren ingediend die de eerdere beslissing konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van relevante informatie en het onderbouwen van claims in het kader van terugvorderingen van uitkeringen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

19.3961 ZW

Datum uitspraak: 3 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2019, 18/3000 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van de Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakmedewerkster voor 26,9 uur per week toen zij zich op 31 oktober 2017 heeft ziek gemeld. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante heeft met een wijzigingsformulier op 24 mei 2018 aan het Uwv doorgegeven dat zij met ingang van 14 mei 2018 werkzaamheden verricht voor een uitzendbureau.
1.2.
Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft het Uwv over de periode van 28 mei 2018 tot en met 29 juli 2018 een bedrag van bruto € 1.250,92 aan te veel betaalde ZW-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 31 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 3 augustus 2018 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was het Uwv weliswaar op de hoogte van de werkzaamheden van appellante, maar zoals is vermeld in de brief van 1 juni 2018 aan appellante waren de inkomsten uit deze werkzaamheden nog niet bekend ten tijde van de betaling van de ZW-uitkering. In deze brief is ook vermeld dat wanneer de inkomsten van appellante bekend zijn, de hoogte van de uitkering definitief wordt vastgesteld en dat zodra het Uwv beschikt over voldoende informatie, er een verrekening plaatsvindt van de teveel of te weinig betaalde uitkering. Ook uit de telefoonnotities blijkt dat appellante hierover geïnformeerd is. Het kon voor appellante volgens de rechtbank redelijkerwijs voldoende duidelijk zijn dat haar inkomsten ertoe hebben geleid dat haar uitkering tot een te hoog bedrag is uitbetaald. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij door de terugvordering in onaanvaardbare financiële problemen is gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv heeft aangegeven dat er bij de invordering rekening kan worden gehouden met haar financiële draagkracht. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen die het Uwv hadden moeten doen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij voldoende heeft bewezen dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering dient te worden afgezien. Zij heeft gesteld dat zij in de terechte veronderstelling was dat het Uwv op de hoogte was van haar financiële situatie en inkomsten. De gehele terugvordering heeft volgens appellante een onaanvaardbaar hoge schuld opgeleverd, zodat een beroep op dringende redenen zou dienen te slagen. Het Uwv is verder ook een verwijt te maken omdat het Uwv zelf ook inkomensinformatie intern kan controleren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep zijn aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Omdat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden of nieuwe stukken heeft ingediend, volstaat de Raad dan ook met te verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank zoals die zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier