ECLI:NL:CRVB:2020:3045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
18/4959 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met rugklachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en de gronden van het hoger beroep waren in wezen een herhaling van wat eerder was aangevoerd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de medische klachten van appellante en deze adequaat hadden meegewogen in hun beoordeling. Appellante had geen nieuwe medische stukken ingediend die twijfel zouden kunnen zaaien aan de eerdere beoordeling. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd afgewezen en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

18.4959 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2018, 17/5366 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Stichting] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkgever heeft [naam] kenbaar gemaakt als belanghebbende aan de procedure te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Namens de werkgever is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende niveau 2 voor 13,96 uur per week in combinatie met werk als huishoudelijk medewerker voor 20,36 uur per week. Op 17 februari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 13 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid waarmee de medische onderzoeken zijn uitgevoerd of aan de inzichtelijkheid van de rapporten van die onderzoeken. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarop het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd, tot stand is gekomen na bestudering van het dossier, waaronder het complete onderzoek in de primaire fase, de gronden van bezwaar van appellante en het bijwonen van de hoorzitting. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen in 2017 anders heeft mogen beoordelen dan in 2016. Appellante was in 2016 nog fors beperkt door een operatieve ingreep aan de achillespees, waardoor ze met twee elleboogkrukken liep en dan ook alleen binnenshuis. Van deze medische situatie was op het moment van de beoordeling door de verzekeringsarts in 2017 geen sprake meer. De pijnklachten van appellante worden anders geduid omdat appellante blijkens het rapport van de primaire verzekeringsarts een half uur wandelt en het lopen wel gaat. Dat verklaart ook het verschil in fysieke belasting. Zij wordt geacht meer kilogrammen te kunnen tillen dan in 2016. Over de aspecifieke beperkingen van de knieën heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv hiervoor geen aanwijzingen in het dossier heeft kunnen vinden. In de FML is rekening gehouden met de omstandigheid dat appellante niet in staat is om langdurig te staan, langdurig te lopen en ook in het tillen en dragen is beperkt. Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat het Uwv in de FML wel rekening heeft gehouden met de mogelijk sederende werking van de medicijnen die appellante gebruikt. Ook is rekening gehouden met last van stijfheid en krachtsverlies in handen en vingers. Gelet op de juistheid van de FML van 27 februari 2017, is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies, die aan de schatting ten grondslag liggen, de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om appellante te volgen in het standpunt dat de belastbaarheid met betrekking tot duwen, reiken en belasten van voet en knie wordt overschreden. Het argument dat appellante geen werkervaring heeft voor de geselecteerde functies is niet relevant omdat werkervaring voor de functies geen vereiste is.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft daartoe in hoger beroep opnieuw gewezen op de verschillen tussen de FML van 27 februari 2017 en de eerder in januari 2016 opgestelde FML. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij als gevolg van forse rugklachten, knieklachten en klachten aan beide voeten zwaarder dan wel anders beperkt is te achten voor duwen en trekken, lopen staan, tillen en dragen dan is vastgesteld door het Uwv. Appellante heeft aangevoerd dat niet of onvoldoende rekening is gehouden met haar schouderklachten en krachtvermindering in de benen. Door de fybromyalgie is sprake van vermoeidheidsklachten. Appellante slaapt overdag en is voor chronische vermoeidheidsklachten onder behandeling, maar dat heeft niet geholpen. Deze klachten zouden volgens appellante ook tot beperking van de arbeidsduur moeten leiden. Appellante heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar een uitspraak van de Raad van 10 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:115. In die zaak heeft een door de Raad benoemde deskundige gesteld dat als er door het Uwv beperkingen worden aangenomen op basis van de klachten van appellante, dit ook consequenties moet hebben op het punt van de energetische mogelijkheden van appellante. Volgens appellante wordt met de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschreden. Zij heeft herhaald dat de functie administratief medewerker (SBC-code 315133) ongeschikt is omdat zij een eenzijdige werkervaring in de zorg heeft waar rekening mee gehouden dient te worden. Appellante blijft van mening dat zij wat betreft duwen zal worden overvraagd in de functie medewerker intern transport (SBC‑code 111220). Zij is klein en zal dan met werkzaamheden op schouderhoogte last krijgen. Appellante heeft aangevoerd dat zij met beide armen beperkt is, zodat de belastbaarheid in de functie productiemedewerker textiel wordt overschreden. In die functie wordt er gewerkt met een voetpedaal waardoor haar voet en knie volgens appellante onevenredig worden belast. Om die reden is ook de functie samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) volgens appellante niet passend. Appellante heeft in hoger beroep medische informatie ingezonden van 9 november 2017 van GZ psycholoog S. Pameijer, van 28 augustus 2018 van cardioloog J.J.H. Bennik, van 2 november 2018 van internist M. Vendeloo, en van 20 maart 2019 van huisarts B. Mohammad. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft meegedeeld dat op de FML een onjuiste ingangsdatum is vermeld. Dit is gecorrigeerd naar de datum in geding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het CBBS daarop opnieuw geraadpleegd en heeft in een rapport van 4 december 2018 geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies zowel op 2 maart 2017 als op 13 februari 2017 actueel waren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding voor een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Dat er bij appellante sprake is van
gewrichtsklachten, klachten als gevolg van fibromyalgie en bijwerkingen van medicatie is niet in geschil. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de diverse lichamelijke klachten van appellante en dat zij deze klachten kenbaar hebben meegewogen in hun beoordeling. Ook was bekend dat appellante op 13 februari 2017 medische beperkingen had op psychisch gebied. In de FML van 27 februari 2017 zijn beperkingen vastgelegd op psychisch belastende factoren in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de beschikking over actuele medische informatie van de behandelend psycholoog van appellante en haar huisarts en heeft die informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend waardoor twijfel ontstaat aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Voor de ingebrachte medische stukken geldt dat deze wat betreft de medische toestand van appellante op de datum in geding niets toevoegen aan de medische gegevens die al in beroep bekend waren. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 7 oktober 2020 vastgesteld dat uit de informatie van 28 augustus 2018 van cardioloog Bennik blijkt dat de cardioloog geen afwijkingen heeft geconstateerd. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 juli 2017 overtuigend gemotiveerd waarom er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. De verwijzing van appellante naar het in de uitspraak van de Raad van 10 januari 2019 vermelde rapport van de in die zaak geraadpleegde deskundige, geeft geen aanleiding om aan die conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Aan dat advies van die deskundige heeft een beoordeling van de medische situatie van de in die zaak betrokkene ten grondslag gelegen. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de medische situatie van appellante.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat het argument dat appellante geen werkervaring heeft voor de geselecteerde functies niet relevant is omdat werkervaring voor de functies geen vereiste is. De overige door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier