ECLI:NL:CRVB:2020:3042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
19/2094 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft aangevraagd. Appellante, die eerder als doktersassistente werkte, heeft zich ziek gemeld na een hersenbloeding in 2016. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,38% en een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar vermoeidheidsklachten. De Raad oordeelt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct is vastgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad bevestigt dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen, en dat de arbeidsdeskundigen dit voldoende hebben gemotiveerd.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 december 2020.

Uitspraak

19 2094 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2020.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 april 2019, 18/7796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via videobellen. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als doktersassistente voor ongeveer negen uur per week. Vanaf 3 maart 2014 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 6 mei 2016 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met een hersenbloeding. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 28 maart 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 4 mei 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 52,69% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 maart 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de FML te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de omvang en het uurloon van de maatmanfunctie gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,38%. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. Uit de rapportages van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte waren van de klachten die appellante heeft als gevolg van de hersenbloeding in 2016. Bij het opstellen van de FML is met het geobjectiveerde deel van deze klachten rekening gehouden. De door appellante overgelegde brief van de neuroloog van 23 november 2018 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Deze brief bevat immers geen nieuwe medische informatie. Wat in deze brief is opgenomen over de mogelijkheden van appellante om te werken is onderdeel van de anamnese. Het is dus een weergave van wat appellante zelf heeft verteld en niet een conclusie van de neuroloog. Voor zover toch zou moeten worden aangenomen dat de neuroloog vindt dat appellante niet kan werken, heeft de rechtbank overwogen dat het niet tot de expertise van een behandelend arts behoort om de arbeidsmogelijkheden te beoordelen. Dat is aan de (verzekerings)artsen van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank is met de vastgestelde beperkingen voldoende tegemoetgekomen aan de klachten van appellante. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen inzichtelijk hebben gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig was en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie. Zij is met name van mening dat in verband met haar vermoeidheidsklachten een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de brief van de neuroloog van 23 november 2018, waaruit volgens haar blijkt dat de neuroloog vindt dat zij niet kan werken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 mei 2018 heeft vastgesteld op 48,38%.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 23 februari 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
De arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gezien tijdens het spreekuur onderscheidenlijk de hoorzitting. Zij hebben een anamnese afgenomen en een psychisch onderzoek verricht. Er is geen reden om aan te nemen dat zij hiermee niet over voldoende informatie beschikten om de belastbaarheid van appellante te kunnen beoordelen. Uit de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt bovendien dat de vermoeidheidsklachten in de beoordeling zijn betrokken. In de FML is opgenomen dat appellante niet ’s nachts of in ploegen- of wisseldiensten kan werken. Ook is een urenbeperking vastgesteld voor zes uur per dag onderscheidenlijk 30 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat een verdergaande urenbeperking niet aan de orde is. Hij heeft erop gewezen dat het dagverhaal weliswaar wat bedachtzamer is, maar toch goed gevuld is met verschillende activiteiten. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020
.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier