ECLI:NL:CRVB:2020:3040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
19/2884 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na zorgvuldig onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die zich op 8 februari 2016 ziek meldde met lichamelijke en later psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 5 februari 2018 niet meer recht had op een WIA-uitkering, na een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht, waarbij de verzekeringsartsen de medische informatie van onder andere de psychiater en fysiotherapeut hebben betrokken. Appellant voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen, met name zijn psychische klachten en knieklachten. De Raad concludeert echter dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellant. De argumenten van appellant in hoger beroep zijn in wezen herhalingen van eerdere gronden en zijn niet onderbouwd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te beëindigen wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier.

Uitspraak

19 2884 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 mei 2019, 18/4794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2019 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een Skype-verbinding plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Igdeli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondwerker. Op 8 februari 2016
heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten, nadien zijn ook psychische klachten ontstaan. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,75%. Bij besluit van
12 december 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 februari 2018 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De loongerelateerde uitkering is toegekend tot 4 juni 2019.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 december 2017
heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 1 mei 2018 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 25 mei 2018 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 33,80%. Bij beslissing op bezwaar van
8 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant vanaf 5 februari 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Omdat aan appellant al een loongerelateerde WGA-uitkering was toegekend, blijft deze doorlopen tot en met de vastgestelde einddatum van 4 juni 2019.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij appellant is onderzocht en de beschikbare informatie van onder meer de psychiater en de fysiotherapeut is betrokken. Op de door appellant in beroep ingediende medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gereageerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Appellant stelt dat er vanwege de diagnose PTSS meer psychische beperkingen moeten worden aangenomen. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met de knieklachten. Appellant stelt dat deze onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken. De knieklachten zijn zodanig verergerd dat appellant er later aan is geopereerd. Ook is appellant van mening dat zijn allergieklachten onvoldoende zijn meegewogen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een scorelijst van een provocatietest ingediend waaruit blijkt dat hij hoofdpijnklachten krijgt bij sterke geuren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 februari 2018 heeft vastgesteld op 33,80% en in verband daarmee het recht op WIA-uitkering met ingang van 4 juni 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van zijn beroepsgronden. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.4.
Hier wordt aan toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 maart 2019 over de psychische klachten heeft gerapporteerd dat een ernstig beperkend beeld niet uit de stukken blijkt en dat de stemmingsproblemen van appellant bekend waren en zijn meegewogen. In hoger beroep heeft appellant niet onderbouwd waarom in verband met zijn psychische klachten meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Appellant kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij vanwege psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv met de FML van 1 mei 2018 is aangenomen.
4.5.
Met betrekking tot de allergieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 september 2019 afdoende gereageerd op de allergologische analyse die appellant in hoger beroep heeft ingediend. Er is een geringe slijmvliesreactie vastgesteld bij provocatie met histamine, dit betekent niet dat er een medische indicatie is voor vermijding van stoffen waarmee appellant in de geselecteerde functies in aanmerking komt.
4.6.
Gelet op de datum in geding, 5 februari 2018, kan uit het feit dat appellant in 2019 aan zijn knie is geopereerd niet worden afgeleid dat er onvoldoende rekening is gehouden met de knieklachten. Ter zitting is besproken dat appellant voor deze klachten een nieuwe aanvraag kan indienen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier