ECLI:NL:CRVB:2020:3039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
19/4461 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens te late betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarin zijn beroep op betalingsonmacht werd afgewezen. De Raad had appellant herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht, dat op € 128,- was vastgesteld. Ondanks meerdere herinneringen en waarschuwingen, werd het griffierecht pas op 30 september 2020 voldaan, terwijl de betaling binnen een gestelde termijn had moeten plaatsvinden. De Raad oordeelde dat appellant niet tijdig had betaald en dat er geen reden was om aan te nemen dat hij niet in verzuim was geweest. Hierdoor werd het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de zaak niet inhoudelijk werd behandeld. De Raad besloot dat het te laat betaalde griffierecht aan appellant zou worden terugbetaald, maar er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier K.R. van Renswoude, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 december 2020
19/4461 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 september 2019, 19/1045 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 12 november 2019 is de gemachtigde van appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 128,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 13 december 2019 is de gemachtigde van appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief dient te zijn bijgeschreven op de in die brief genoemde bankrekening dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij brief van 9 december 2019 heeft de gemachtigde van appellant een beroep op betalingsonmacht gedaan.
Bij brief van 16 december 2019 is de gemachtigde van appellant gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van ‘betalingsonmacht’. De gemachtigde van appellant is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief. Daarbij is de gemachtigde van appellant erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
De gemachtigde van appellant heeft dit formulier ingevuld en ingezonden. De Raad heeft het op 27 januari 2020 ontvangen.
Bij brief van 30 januari 2020 heeft de Raad een inkomensverklaring van appellant opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand.
Bij brief van 17 februari 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de inkomensverklaring van appellant overgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat het verzamelinkomen van appellanten
€ 13.880,- bedraagt in het peiljaar 2018.
Bij brief van 19 februari 2020 is aan de gemachtigde van appellant een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van de bij de brief gevoegde verklaring aan te geven of de gegevens in de inkomensverklaring nog actueel zijn.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 2 maart 2020 daarop gereageerd.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft de Raad de gemachtigde van appellant meegedeeld dat appellant niet aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat zijn beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is de gemachtigde van appellant meegedeeld dat hij een nieuwe herinnering griffierecht zal krijgen en is hem verzocht het griffierecht binnen de in de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Bij aangetekende brief van 7 maart 2020 is de gemachtigde van appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is de gemachtigde van appellant erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellant er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is op 30 september 2020 voldaan. Het griffierecht is niet binnen de gestelde termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Het te laat betaalde griffierecht zal door de griffier van de Raad aan appellant worden terugbetaald.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat het betaalde griffierecht van € 128,- aan appellant wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) K.R. van Renswoude
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.
GdJ