ECLI:NL:CRVB:2020:3037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
19/1750 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van 65,32%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-uitkering. Appellante, die als dialyse verpleegkundige werkte, had zich op 3 januari 2015 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een beoordeling door het Uwv werd haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 65,32% en stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening hield met haar beperkingen.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar beperkingen niet adequaat waren vastgesteld en dat er meer beperkingen in de FML opgenomen hadden moeten worden. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de FML van 30 juni 2020, waarin verschillende beperkingen zijn vastgesteld, niet onjuist was. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 174,-.

Uitspraak

19 1750 WIA

Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2019, 18/5302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als dialyse verpleegkundige voor ongeveer 24 uur per week. Op 3 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Per het einde van de wachttijd is aan haar ex-werkgever een loonsanctie opgelegd. In het kader van een beoordeling van haar aanspraken op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 18 december 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 30 december 2017 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 38,32% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2018. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML gewijzigd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd. Op basis van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 65,32%. Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65,32%.
2. Appellante heeft beroep aangetekend tegen het bestreden besluit, omdat zij vindt dat de mate van arbeidsongeschiktheid ook in bezwaar te laag is vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft dossierstudie gedaan en daarmee kennis genomen van de aanwezige informatie uit de behandelend sector. Daarnaast heeft zij appellante lichamelijk en psychisch onderzocht tijdens het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossierstudie gedaan en was aanwezig bij de hoorzitting. De brief van psycholoog M.M. van Woudenberg van 15 maart 2018 en de brief van psychiater A.G.M. van der Meer van 23 mei 2018, die in bezwaar zijn verkregen, zijn in de beoordeling betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om de FML van 21 juni 2018 onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle klachten van appellante – in samenhang met de informatie van de behandelaren – meegewogen en vertaald naar beperkingen in de FML. Bovendien is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 september 2018 gemotiveerd en inzichtelijk ingegaan op de brief van psychiater A.M. Harteveld van 17 augustus 2018 die appellante tijdens de beroepsprocedure heeft overgelegd. Voor het standpunt van appellante dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden vastgesteld, ontbreekt een medische onderbouwing. Wat betreft de brief van psycholoog L. de Boer van 27 november 2018 heeft de rechtbank overwogen dat daaruit niet met enige zekerheid iets kan worden afgeleid over de psychische toestand van appellante op de datum in geding. De in die brief genoemde intensieve groepsbehandeling is immers pas elf maanden na de datum in geding begonnen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom een IVA-uitkering aan haar had moeten worden toegekend. Zij is van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en haar beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte is niet in de FML opgenomen dat zij problemen heeft met het lezen vanaf een beeldscherm en dat zij alleen kan zitten op een stoel met rug- en armleuning. Daarnaast is appellante van mening dat in verband met haar ernstige depressie verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en een grotere urenbeperking had moeten worden aangenomen. Zij heeft gesteld dat ten onrechte minder beperkingen zijn vastgesteld in de mentale belastbaarheid dan in een FML die op 26 april 2017 is opgesteld bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van haar ex-werkgever. De psychische klachten zijn sindsdien juist toegenomen. Appellante is het bovendien niet eens met de overweging van de rechtbank dat de intensieve groepsbehandeling die in november 2018 is gestart, geen rol speelt bij de beoordeling van haar beperkingen op de datum in geding. De groepsbehandeling is immers een vervolg op het behandeltraject dat reeds in 2017 is aangevangen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een uitdraai van het dossier van haar behandelaar over de periode van 10 juli 2017 tot 15 maart 2018 overgelegd. Zij heeft de Raad verzocht om een verzekeringsarts als deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de door het Uwv geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden, omdat in deze functies nauwkeurig en geconcentreerd moet worden gewerkt en productienormen gelden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Op 30 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voor appellante geldende FML gewijzigd en een beperking op beoordelingspunt 1.2 aan die FML toegevoegd. In een rapport van 13 juli 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de wijziging van de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerd functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op WGA-uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op IVA-uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 december 2017 heeft vastgesteld op 65,32% en terecht een WGA-uitkering aan haar heeft toegekend.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven.
4.4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 30 juni 2020. Van belang is dat in die FML verschillende beperkingen zijn vastgesteld in de mentale en fysieke belastbaarheid van appellante. Er is geen reden om aan te nemen dat met deze beperkingen onvoldoende tegemoet is gekomen aan de ernst van de medische problematiek. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.2.
Wat betreft de psychische klachten is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van de diagnoses die zijn omschreven door de behandelaren, namelijk PTSS en een ernstige depressie. Hij heeft op basis hiervan verdergaande beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren dan de primaire verzekeringsarts en een urenbeperking voor vier uur per dag en twintig uur per week aan de FML toegevoegd. In de FML van 30 juni 2020 zijn ook meer beperkingen in de mentale belastbaarheid aangenomen dan in de FML van 26 april 2017. De verwijzing door appellante naar deze eerdere FML treft dus geen doel. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het feit dat appellante in november 2018 is gestart met een intensieve groepsbehandeling, terecht geen aanleiding gezien voor een nadere aanscherping van de FML. Uit de verschillende brieven van de behandelaren blijkt dat de behandeling rond de datum in geding bestond uit farmacotherapie en cognitieve gedragstherapie. Omdat de klachten aanhielden, is omstreeks augustus 2018 nader onderzoek naar onderliggende onderhoudende factoren aangevraagd en is met appellante gesproken over intensievere behandeling. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de psychische problematiek op de datum in geding ernstiger was dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan. Evenmin geeft de uitdraai van het medisch dossier dat appellante in hoger beroep heeft overgelegd hier aanknopingspunten voor. Dit stuk geeft immers slechts een overzicht van het verloop van de behandeling.
4.4.3.
Wat betreft de lichamelijke klachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 juni 2020 inzichtelijk toegelicht dat er geen visuele beperkingen zijn die het kijken naar en lezen van een beeldscherm in de weg staan. Ook is toegelicht dat er vanuit mag worden gegaan dat in een werksetting bij langdurig beeldschermwerk gebruik kan worden gemaakt van een ergonomische (bureau)stoel. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Appellante heeft bovendien niet met medische stukken onderbouwd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met haar lichamelijke klachten.
4.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat in deze functies relatief eenvoudige, routinematige werkzaamheden worden verricht en dat geen hoge eisen worden gesteld aan het vasthouden en verdelen van de aandacht. Van belang is ook dat de geselecteerde functies zijn besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die heeft bevestigd dat appellante kan werken in een normaal tempo met eventuele productienormen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van 65,32% met ingang van 30 december 2017 heeft toegekend. Omdat de FML in hoger beroep is aangepast en het besluit daardoor pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, is het bestreden besluit, zoals ook ter zitting door het Uwv erkend, niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van totaal € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020
.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier