ECLI:NL:CRVB:2020:302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/2182 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beperkingen bij eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had de ZW-uitkering van appellant beëindigd, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig achtte. Appellant was van mening dat zijn psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet goed waren ingeschat en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was geweest.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voegde hij rapporten van een bedrijfsarts en een verzekeringsarts toe, waarin zijn cognitieve beperkingen werden besproken. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat er geen aanleiding was om anders te oordelen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de geschiktheid van de functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2182 ZW

Datum uitspraak: 13 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 maart 2018, 16/3875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijn medewerker/heftruckchauffeur. Op 20 augustus 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant bij besluit van 18 november 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 13 juni 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,45% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juli 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 september 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht, waarbij zij van belang heeft geacht dat appellant op 13 juni 2016 op het spreekuur is onderzocht en het dossier informatie bevatte van de behandelend psycholoog en de huisarts. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zelf heeft aangegeven dat hij niet op de hoorzitting aanwezig wilde zijn en dat er geen reden is voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld geen reden te hebben om aan te nemen dat het Uwv de met de klachten van appellant verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Daarbij is in aanmerking genomen dat in verband met zijn depressie beperkingen zijn aangenomen die zorgen voor stressreductie, dat appellant beperkt is geacht in het omgaan met conflicten en is aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Omdat een goede dagstructuur en dag-nachtritme moet worden gehanteerd is appellant beperkt op wisselende diensten, ploegendiensten en nachtwerk. Beperkingen op concentratie zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet medisch te objectiveren. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de in beroep overgelegde informatie van 30 maart 2017 en 4 oktober 2017 van i-psy geen aanleiding geeft voor een ander oordeel ten aanzien van de datum in geding, en dat geen aanleiding bestaat beperkingen aan te nemen voor vasthouden en verdelen van de aandacht. Tijdens het spreekuur van 13 juni 2016 zijn geen aandachts- en concentratieproblemen waargenomen, is geconstateerd dat de geheugenfunctie van appellant redelijk is en uit de informatie van i-psy blijkt ook niet dat bij appellant beperkingen op cognitief gebied zijn vastgesteld. De rechtbank heeft ten slotte overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt voor appellant zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft herhaald dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest, met name niet omdat appellant in bezwaar niet is onderzocht en dit gebrek in beroep ook niet is hersteld. Het Uwv had ambtshalve moeten besluiten appellant in bezwaar opnieuw te zien, omdat besluiteloosheid, initiatiefloosheid en vermoeidheid symptomen van depressie zijn en het dus vanuit de aard van de ziekte begrijpelijk is dat appellant heeft afgezien van een hoorzitting. Volgens appellant blijkt uit de in beroep overgelegde brieven van i-psy dat hij een ernstige, en geen matige, depressie heeft. Met name is appellant van mening dat ten onrechte geen beperkingen op de aspecten aandacht, concentratie en geheugen zijn aangenomen. Deze beperkingen zijn volgens appellant medisch objectiveerbaar, omdat zij passen bij het ziektebeeld van depressie en ook zijn geconstateerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn cognitieve beperkingen zijn onderschat, heeft appellant rapporten van een bedrijfsarts van Zicht op Beter van 16 mei 2018 en van een verzekeringsarts van AREA van 25 april 2019 overgelegd. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat in beide rapporten daarnaast een urenbeperking op preventieve en op energetische gronden is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft betoogd en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in bezwaar geen reden heeft gegeven voor afzegging van de hoorzitting, terwijl uit de telefoonnotitie waarin dit is vastgelegd wel blijkt dat appellant een ander onderwerp aan de orde heeft gesteld, en dat er ook overigens geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat appellant om medische redenen heeft afgezien van een hoorzitting. Wat appellant in hoger beroep over zijn cognitieve beperkingen heeft aangevoerd, bevat geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen op de datum in geding. Een psycholoog van i-psy heeft appellant voor het eerst op 4 januari 2017, en dus ongeveer drie en een halve maand na de datum in geding, gezien. In de brief van 30 maart 2017 met informatie over deze intake worden de concentratie- en geheugenproblemen bovendien alleen onder het kopje ‘beschrijvende diagnose’ genoemd. De rapporten van Zicht op Beter en AREA bevatten evenmin aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De in die rapporten vastgelegde onderzoeksbevindingen van 15 mei 2018 en 16 mei 2019 dateren (eveneens) van (ruim) na de datum in geding. De vraagstelling die de betreffende bedrijfsarts en verzekeringsarts is voorgelegd, is daarnaast een andere dan die in deze ZW-procedure voorligt. Overigens is de conclusie in het rapport van Zicht op Beter dat beperkingen nu liggen op concentreren en verdelen van de aandacht tegenstrijdig met de bevinding dat er geen aanwijzingen zijn voor cognitieve functiestoornissen.
4.3.
Omdat de daartoe benodigde twijfel ontbreekt, wordt het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) F.E.M. Boon