ECLI:NL:CRVB:2020:302
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van beperkingen bij eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had de ZW-uitkering van appellant beëindigd, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig achtte. Appellant was van mening dat zijn psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen niet goed waren ingeschat en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was geweest.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voegde hij rapporten van een bedrijfsarts en een verzekeringsarts toe, waarin zijn cognitieve beperkingen werden besproken. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat er geen aanleiding was om anders te oordelen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de geschiktheid van de functies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.