ECLI:NL:CRVB:2020:3009

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
19/2506 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 18 februari 2011 ziek meldde. Appellant ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat hij met ingang van 3 mei 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn medische situatie, waaronder agorafobie, niet was verbeterd en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om te twijfelen aan de medische oordelen van de verzekeringsartsen en dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant juist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen, aangezien de medische oordelen voldoende waren onderbouwd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 november 2020.

Uitspraak

19 2506 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2019, 17/6959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker voor 42,22 uur per week. Appellant heeft zich op 18 februari 2011 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 13 februari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
27 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 mei 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
23 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat appellant een beroep heeft gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), zoals dat voor arbeidsongeschiktheidszaken is uitgelegd door de Raad (zie de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226), heeft de beoordeling door de rechtbank in drie stappen plaatsgevonden. De rechtbank heeft in de eerste plaats geen reden gezien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van equality of arms is in het licht van genoemde uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 door de rechtbank overwogen dat appellant de ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen en deze ruimte ook heeft gebruikt, onder meer door in beroep nadere stukken van i-psy over te leggen. Van een schending van equality of arms is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op grond van die reden een deskundige te benoemen. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken, zodat de rechtbank ook om die reden geen aanleiding heeft gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. Appellant is beperkt geacht ten aanzien van stresserende werkzaamheden en het werken in kleine, afgesloten ruimtes, waarbij is opgemerkt dat het helpt als een deur of raam open kan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat sprake is van beperkingen ten aanzien van het cognitief functioneren op 3 mei 2017. Van medische beperkingen op dit gebied is volgens de CBBS definitie alleen sprake bij een ernstige stoornis waarvan bij appellant niet gebleken is. Verder is in de FML rekening gehouden met de duizeligheidsklachten van appellant door appellant aangewezen te achten op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Ook is rekening gehouden met de rugklachten en vermoeidheidsklachten door uit te gaan van een verminderde belastbaarheid op fysiek gebied. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder naar het oordeel van de rechtbank met inachtneming van de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid inzichtelijk overwogen dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking uit oogpunt van preventie of verminderde beschikbaarheid en dat de aard en de ernst van de medische problematiek en de dagelijkse activiteiten van appellant evenmin aanleiding geven tot een urenbeperking. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden behorende bij de aan hem voorgehouden voorbeeldfuncties niet zou kunnen verrichten. De geschiktheid van de geduide functies is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 oktober 2017 – in aanvulling op het rapport van de arbeidsdeskundige van 22 februari 2017 – voldoende toegelicht ten aanzien van de gesignaleerde items die een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid signaleren. Verder is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 oktober 2017 (puntsgewijs) ingegaan op de door appellant in bezwaar naar voren gebrachte arbeidskundige gronden en heeft hij gemotiveerd uiteengezet dat de belasting van de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht om in de functie inpakker de benodigde kennis via eenpuntslessen eigen te maken. De kleedruimte die medewerkers moeten gebruiken in die functie kan gelet op de afmetingen niet worden aangemerkt als een kleine ruimte, bovendien hoeft appellant er maar korte tijd te verblijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de lichamelijke- en psychische aandoeningen waarmee hij in 2012 is uitgevallen in de afgelopen jaren en ook op datum in geding niet zijn verbeterd. Appellant is bekend met slaapapneu, vermoeidheid, duizeligheidsklachten, pijnklachten aan de rug en schouder en agorafobie. Hij slikt wel medicatie tegen de angst, maar dit doet de klachten niet in omvang afnemen. Appellant is hiervoor anderhalfjaar onder behandeling geweest van i-psy. Vanwege persisterende klachten heeft appellant zich opnieuw moeten aanmelden voor hulp bij de GGZ. Hoewel geen sprake is geweest van een verbetering van de klachten zijn geen beperkingen meer vastgesteld ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht alsmede het aangewezen zijn op een voorspelbare werksituatie en werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Appellant heeft gesteld dat er ten onrechte geen bijzondere beperking is vastgesteld, namelijk dat er geen sprake mag zijn van kleine afgesloten ruimtes. Ten aanzien van het sociaal functioneren werden anders dan eerder geen beperkingen vastgesteld voor samenwerken en ten aanzien van de werktijden geen beperking meer voor sterk wisselende diensten. Verder had volgens appellant wegens zijn vermoeidheidsklachten een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ook vanwege het medicatiegebruik acht appellant zich beperkt in zijn handelingstempo. Uitgaande van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellant kan hij de werkzaamheden behorende bij de aan hem voorgehouden voorbeeldfuncties niet verrichten. Vanwege aanhoudende moeheidsklachten is appellant, anders dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld, niet in staat om de nodige kennis te vergaren. Appellant kan zich vanwege zijn klachten van agorafobie niet met derden begeven in afgesloten ruimtes. Problemen hanteren van anderen is voor hem erg lastig. Met zijn duizeligheidsklachten kan hij niet werken met een soldeerbout.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Er is evenmin reden voor het oordeel om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.5.
Het in hoger beroep door appellant herhaalde standpunt dat hij als gevolg van zijn agorafobie verdergaand beperkt moet worden geacht ten aanzien van het sociaal functioneren, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 23 oktober 2017, 9 januari 2018, 23 augustus 2018, 28 oktober 2018 en 6 augustus 2019 overtuigend toegelicht dat en waarom medisch onderzoek aanleiding gaf om minder medische beperkingen vast te leggen dan een aantal jaren daarvoor. Appellant heeft een actief dagverhaal en bij het onderzoek van de psyche zijn wat betreft concentratie en angstbeleving geen afwijkingen gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant niet kan verblijven in een afgesloten ruimte met vergrendelde ramen en deuren. Hij heeft dan namelijk geen controle en ervaart dit als bedreigend. De medische beperkingen van appellant worden met name bepaald door de aard van de ruimte waarin hij zich bevindt en niet door sociale interacties zoals samenwerken of werken in teamverband. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat in de brieven van van 13 januari 2017 van psychiater A.K.M. AI-Nabawy en van 30 mei 2018 en 26 september 2018 van dr. S.Y. lsmail van i-psy niet is geraporteerd over problemen in het sociaal functioneren. Dat appellant geheugenproblemen ervaart, zoals door lsmail op 30 mei 2018 in de beschrijvende diagnose is vermeld, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft ook niet met medische gegevens onderbouwd dat zijn duizeligheidsklachten en vermoeidheidsklachten zodanig ernstig zijn dat de beperkingen in de FML als ontoereikend moeten worden aangemerkt. Nu geen twijfel bestaat aan het inhoudelijke medisch oordeel van het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant gestelde belastbaarheid wordt de rechtbank ook gevolgd in het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 26 oktober 2017, 24 augustus 2018 en 29 oktober 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet waarom de functie soldering operator (SBC-code 111180), waarin gewerkt wordt met een soldeerpen, aan appellant kan worden opgedragen. De soldeerpen valt niet in de categorie gevaarlijke machines en er is dan ook geen reden waarom appellant niet met deze pen zou mogen werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, na raadpleging van de arbeidsdeskundig analist, afdoende gemotiveerd dat de kleedruimte bij de functie van verpakkingsmedewerker (SBC-code 111190) geen kleine afgesloten ruimte is. De overige door appellant gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren