ECLI:NL:CRVB:2020:3005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
20/1780 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vergoedingen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 en de ingangsdatum van huishoudelijke hulp

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1937, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin haar verzoek om terugwerkende kracht voor een vergoeding voor huishoudelijke hulp werd afgewezen. Appellante had eerder, in november 2007, een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en was erkend als burger-oorlogsslachtoffer. De ingangsdatum van de toekenning was vastgesteld op 1 september 2005, maar in december 2019 verzocht appellante om een vergoeding voor huishoudelijke hulp met terugwerkende kracht. Dit verzoek werd afgewezen omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 november 2020 geoordeeld dat de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp terecht was vastgesteld op 1 december 2019, de datum waarop appellante de aanvraag indiende. De Raad oordeelde dat appellante niet eerder een aanvraag had ingediend en dat het ontbreken daarvan niet kon worden toegeschreven aan onjuistheden in het sociaal rapport. De Raad concludeerde dat appellante eerder kennis had kunnen nemen van het sociaal rapport en dat zij in mei 2009 de mogelijkheid had om een aanvraag in te dienen. Het verzoek om terugwerkende kracht werd afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad verklaarde het beroep van appellante ongegrond en bevestigde het bestreden besluit.

Uitspraak

20.1780 WUBO

Datum uitspraak: 26 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 maart 2020, kenmerk BZ011357363 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Namens appellante is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1937, heeft in november 2007 in het kader van het zogeheten “Projectgerichte Benadering” verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 16 september 2008 is appellante op grond van psychische invaliditeit erkend als
burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en zijn aan haar met ingang van 1 november 2007 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo en een voorziening in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Het bezwaar gericht tegen de ingangsdatum van de toekenningen, is door verweerder bij besluit 4 december 2008 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep heeft geleid tot de uitspraak van 26 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK5697) waarbij de ingangsdatum van de toekenningen nader is bepaald op 1 september 2005.
1.2.
In december 2019 heeft appellante verzocht om met terugwerkende kracht in aanmerking te komen voor een vergoeding voor huishoudelijke hulp. Bij besluit van 31 december 2019 is aan appellante met ingang van 1 december 2019 een vergoeding toegekend voor een dagdeel huishoudelijk hulp per week. Het verzoek om de vergoeding met terugwerkende kracht te verlenen is afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. In dat verband is overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de ingangsdatum van de toegekende voorziening vast te stellen op een datum voor de aanvraag van december 2019.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
In artikel 40, eerste lid, van de Wubo is, voor zover hier van belang, bepaald dat de toekenning van de vergoeding ingaat op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wubo kan verweerder van het bepaalde in het eerste lid in het voordeel van de betrokkene afwijken indien, rekening houdende met alle omstandigheden, een dergelijke afwijking in een individueel geval noodzakelijk wordt geacht.
2.2.
Verweerder heeft de hoofdregel van artikel 40, eerste lid, van de Wubo toegepast en de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp gesteld 1 december 2019. Dat is de eerste dag van de maand waarin appellante de aanvraag heeft ingediend. Van de hem gegeven bevoegdheid hiervan af te wijken heeft verweerder geen gebruik gemaakt.
2.3.
Om in aanmerking te kunnen komen voor toekenningen op grond van de Wubo dient een betrokkene een aanvraag daartoe bij verweerder in te dienen. Appellante betwist niet dat zij niet eerder een aanvraag heeft ingediend maar zij betoogt dat het ontbreken daarvan is te wijten aan een onjuistheid in het sociaal rapport dat naar aanleiding van de aanvraag van november 2007 is opgemaakt. Zo zou ten onrechte zijn vermeld dat appellante zelf het huishouden doet en dat zij om die reden geen aanvraag voor huishoudelijke ondersteuning heeft gedaan. Gesteld wordt dat dit niet berust op een verklaring van appellante. Zij heeft namelijk vanaf 1 januari 2007 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning een voorziening voor huishoudelijke hulp. Omdat appellante pas in januari 2020 inzage heeft gekregen in het sociaal rapport en op dat moment geconfronteerd werd met de daarin vermelde onjuistheden heeft zij geen mogelijkheid gehad tijdig op de onjuistheden te reageren. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om bij het toekennen van de voorziening voor huishoudelijke hulp een terugwerkende kracht te verlenen, aldus appellante.
2.4.
Anders dan namens appellante is betoogd kan de Raad op grond van de gedingstukken niet anders concluderen dan dat appellante eerder dan in januari 2020 kennis heeft kunnen nemen van het sociaal rapport van november 2007. Het slot van het sociaal rapport vermeldt dat inzage is verleend en dat een kopie van het rapport is verstrekt. Voor zover aan de juistheid daarvan getwijfeld kan worden, heeft te gelden dat in de onder 1.1 bedoelde procedure alle op dat geding betrekking hebbende stukken waaronder het sociaal rapport van november 2007, in mei 2009 door de Raad aan appellante zijn verzonden. Dat brengt mee dat appellante in ieder geval op dat moment van de inhoud van het sociaal rapport kennis heeft kunnen nemen, de juistheid daarvan heeft kunnen bestrijden en alsnog een aanvraag had kunnen indienen om toekenning van een voorziening voor huishoudelijke hulp. Het nalaten daarvan dient voor rekening van appellante te komen. In de gestelde onbekendheid met het sociaal rapport heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien gebruik te maken van de hem gegeven bevoegdheid om aan de toegekende voorziening een terugwerkende kracht te verlenen. Van andere bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven om van de hoofdregel van artikel 40 van de Wubo af te wijken, is niet gebleken.
2.5.
Uit 2.4 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van appellante dient ongegrond te worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M.E. van Donk