In deze zaak heeft appellante, geboren in 1937, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin haar verzoek om terugwerkende kracht voor een vergoeding voor huishoudelijke hulp werd afgewezen. Appellante had eerder, in november 2007, een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en was erkend als burger-oorlogsslachtoffer. De ingangsdatum van de toekenning was vastgesteld op 1 september 2005, maar in december 2019 verzocht appellante om een vergoeding voor huishoudelijke hulp met terugwerkende kracht. Dit verzoek werd afgewezen omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigden.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 november 2020 geoordeeld dat de ingangsdatum van de vergoeding voor huishoudelijke hulp terecht was vastgesteld op 1 december 2019, de datum waarop appellante de aanvraag indiende. De Raad oordeelde dat appellante niet eerder een aanvraag had ingediend en dat het ontbreken daarvan niet kon worden toegeschreven aan onjuistheden in het sociaal rapport. De Raad concludeerde dat appellante eerder kennis had kunnen nemen van het sociaal rapport en dat zij in mei 2009 de mogelijkheid had om een aanvraag in te dienen. Het verzoek om terugwerkende kracht werd afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad verklaarde het beroep van appellante ongegrond en bevestigde het bestreden besluit.