ECLI:NL:CRVB:2020:30

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
18/3357 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake studentenreisproduct en OV-schuld

Op 8 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft een betrokkene die een studentenreisproduct had, maar zijn OV-chipkaart kwijtgeraakt was en daardoor het product niet tijdig had kunnen stopzetten. De minister had betrokkene op 16 september 2016 geïnformeerd dat zijn recht op het studentenreisproduct eindigde op 1 oktober 2016, maar betrokkene had geen bezwaar gemaakt tegen de daaropvolgende besluiten van de minister, waarin hij werd aangesproken op een opbouw van een OV-schuld.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. In hoger beroep stelde de minister dat de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaar had moeten beperken tot het besluit van 26 april 2017, waarin de OV-schuld was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de minister gelijk had en dat de eerdere besluiten al rechtskracht hadden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 26 april 2017 gegrond, evenals het beroep tegen het besluit van 18 juni 2018 voor de maanden januari tot en met maart 2017.

De Raad concludeerde dat de OV-schuld die ten laste van betrokkene was vastgesteld in stand bleef. De uitspraak benadrukt dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet eerder het studentenreisproduct had kunnen stopzetten, ondanks zijn pogingen om informatie te verkrijgen. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/3357 WSF, 18/4482 WSF
Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juni 2018, 17/4740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op 18 juni 2018 een nader besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene studeerde en beschikte over een OV-chipkaart met een studentenreisproduct. In januari 2016 is hij deze kaart kwijtgeraakt, waarna hij een nieuwe kaart in gebruik heeft genomen. Het studentenreisproduct dat op de oude kaart stond is niet stopgezet.
1.2.
De minister heeft betrokkene – na een vooraankondiging op 7 december 2015 – op 16 september 2016 gemeld dat zijn recht op het studentenreisproduct eindigt op
1 oktober 2016 en dat betrokkene het reisproduct op tijd moet stopzetten en daarbij verwezen naar www.duo.nl. Nadien heeft de minister betrokkene meerdere besluiten en drie aanmaningen gestuurd, waarin – kort gezegd – staat dat betrokkene een OV-schuld opbouwt omdat hij een studentenreisproduct op zijn OV-chipkaart heeft staan waar hij geen recht op heeft.
1.3.
Tegen deze besluiten heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 26 april 2017 heeft de minister aan betrokkene meegedeeld dat hij een OV-schuld heeft van € 776,-.
1.5.
Op 3 mei 2017 heeft de minister betrokkene aangemaand omdat hij zijn OV-schuld van € 194,- over de maand maart 2017 nog niet had betaald.
1.6.
Betrokkene heeft op 21 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen zijn totale OV-schuld van € 1.552,-. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij na het kwijtraken van zijn oude OV-chipkaart een vervangende kaart heeft ontvangen, waarop geen studentenreisproduct geregistreerd was omdat de oude en de nieuwe kaart niet bleken te zijn “gekoppeld”.
1.7.
De minister heeft het bezwaar opgevat als – uitsluitend – gericht tegen de aanmaning van 3 mei 2017 en het bezwaar bij besluit van 29 juni 2017 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard omdat tegen een aanmaning geen beroep kan worden ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. Weliswaar heeft betrokkene in zijn bezwaarschrift alleen de datum van de aanmaning ingevuld bij de vraag tegen welk besluit hij bezwaar wil maken, maar in zijn bezwaarschrift schrijft hij dat hij het met de totale OV-schuld niet eens is. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat aannemelijk is dat betrokkene al enige tijd poogt om zijn studentenreisproduct te stoppen, waarbij hij hulp zoekt bij de minister en doet wat hem wordt verzocht. Dit blijkt uit de eerste betaling van de aanmaning in februari 2017, de vervolgbetalingen in mei 2017, zijn stelling in het bezwaarschrift en op de zitting dat hij meermaals heeft gebeld om te vragen hoe het reisproduct moet worden stopgezet en de reactie van de gemachtigde van de minister daarop dat van dit soort telefoongesprekken geen notitie of logboek wordt bijgehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het bewaar ook had behoren op te vatten als gericht tegen het besluit van 26 april 2017, waarin is bepaald dat betrokkene een OV-schuld van € 776,- heeft.
3. De minister heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de ontvankelijkheid van het bezwaar door de rechtbank had moeten worden beperkt tot het besluit van 26 april 2017 voor zover daarin de OV-schuld van april 2017 was opgenomen. Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat betrokkene niet met bewijsstukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij al enige tijd gepoogd heeft om zijn studentenreisproduct te stoppen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Bij besluit van 18 juni 2018 heeft de minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing genomen en daarbij het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Dit besluit (bestreden besluit 2) wordt met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid,
en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in hoger beroep betrokken.
4.2.
Het betoog van de minister dat de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaar had moeten beperken tot de maand april 2017 slaagt. De OV-schuld over de maanden daarvoor was al vastgesteld bij eerdere besluiten, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Betrokkene was van die eerdere besluiten op de hoogte, althans dat had hij kunnen zijn, en van redenen waarom hij daartegen niet eerder dan op 21 mei 2017 bezwaar had kunnen maken is niet gebleken. Voor zover in het besluit van 26 april 2017 de eerder ontstane schuld was opgenomen, is sprake van een herhaalde mededeling en op dit punt is met dat besluit dus geen rechtsgevolg beoogd.
4.3.
Wat is overwogen onder 4.2 brengt mee, zoals ook de minister heeft betoogd, dat bestreden besluit 2 niet juist is.
4.4.1.
Wat is overwogen onder 4.2 en 4.3 betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele uitspraak en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren voor zover het de maanden januari tot en met maart 2017 betreft. De Raad zal het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4.4.2.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 is voor het overige ongegrond. Niet is gebleken van omstandigheden die maken dat aan betrokkene niet zou kunnen worden tegengeworpen dat hij het studentenreisproduct niet eerder had kunnen stopzetten. Dat hij bij de minister informatie heeft ingewonnen en vervolgens heeft gedaan wat hem is geadviseerd, heeft betrokkene wel gesteld, maar daarmee is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet aannemelijk geworden dat stopzetting van het reisproduct niet eerder mogelijk was of dat betrokkene onjuist zou zijn geïnformeerd. In dit verband is niet zonder betekenis dat betrokkene zelf stelt dat hij “door (zijn) eigen verwarring, onbegrip maar ook eigen onzorgvuldigheid” te lang heeft gewacht met “het nemen van de juiste acties”. Dat betrokkene niet heeft kunnen profiteren van de korting op reizen met het openbaar vervoer, die hij zou hebben genoten als hij over een op zijn OV-chipkaart geladen reisproduct zou hebben beschikt, is niet een omstandigheid die tot een andere beslissing aanleiding geeft.
4.5.
Vorenstaande betekent dat de OV-schuld die ten laste van appellant is vastgesteld in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2018 gegrond, voor zover dat betrekking heeft op de maanden januari tot en met maart 2017;
- vernietigt dat besluit in zoverre en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de maanden januari tot en met maart 2017;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juni 2018 voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 18 juni 2018.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) C.I. Heijkoop