ECLI:NL:CRVB:2020:2993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/4248 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving sinds 2006 een uitkering op basis van de Wet WIA. Het Uwv had de uitkering per 26 augustus 2018 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en betwistte zij de medische onderbouwing van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in haar rapporten geconcludeerd dat de informatie van de psychologen van GGZ Rivierduinen en Parnassia niet leidde tot een ander medisch oordeel. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling konden veranderen. De Raad bevestigde dat appellante in staat was haar maatgevende arbeid te verrichten en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen schending van het beginsel van equality of arms vastgesteld, en de door appellante ingediende informatie leidde niet tot twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. De uitspraak werd gedaan door M. Schoneveld, met H.S. Huisman als griffier.

Uitspraak

19.4248 WIA

Datum uitspraak: 26 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 augustus 2019, 18/8200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.P. de Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] voor 40 uur per week. Op 9 februari 2004 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 februari 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 6 februari 2007. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van
6 februari 2007 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft een arts op 9 februari 2018 een telefoongesprek met appellante gevoerd, die op dat moment in Bosnië verbleef. Deze arts is in zijn rapport van 28 februari 2018 tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende informatie beschikbaar was. Appellante heeft op 1 mei 2018 in Nederland het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Op verzoek van het Uwv is appellante op 3 mei 2018 in Nederland onderzocht in het kader van een psychiatrische expertise door psychiater D. Lam. Deze psychiater heeft op 28 mei 2018 een rapport opgemaakt. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft appellante primair geschikt geacht voor haar eigen werk en subsidiair functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 13,85%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 juni 2018 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 26 augustus 2018 beëindigd, omdat zij per 11 juni 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 5 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het betreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, het volgende overwogen. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Appellante heeft zowel in de bezwaarprocedure als in de beroepsprocedure zelf medische gegevens overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante in dit geval voldoende gelegenheid gehad om in voldoende mate weerwoord te bieden aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met toepassing van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid in zijn rapport van 17 december 2018 afdoende gemotiveerd waarom een urenbeperking niet op appellante van toepassing is. Er is bij appellante geen sprake van een energetische beperking als gevolg van ziekte of gebrek, geen beperkte beschikbaarheid in verband met een noodzakelijke medische behandeling of een noodzaak vanuit preventief oogpunt ter voorkoming van verslechtering van de medische toestand van appellante. Er ontbreekt een medische onderbouwing voor de stelling van appellante dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft zich voldoende voorgelicht geacht en heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML, moet appellante in staat worden geacht haar maatgevende arbeid te verrichten. Nu appellante geschikt wordt geacht voor haar eigen werk, behoeft de geschiktheid voor de geduide functies geen bespreking.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante kort gezegd aangevoerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Appellante heeft betwist dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 17 december 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat er geen urenbeperking toepasselijk is. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat zij energetische beperkingen heeft, er sprake is van verminderde beschikbaarheid en dat preventief vanwege PTSS-klachten een urenbeperking moet worden aangenomen. Appellante heeft verder aangevoerd dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat met name aan de informatie van GGZ Rivierduinen van 8 oktober 2018 onvoldoende gewicht is toegekend. Ten onrechte heeft het Uwv de rugklachten van appellante buiten beschouwing gelaten. Daarnaast stelt appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 17 juni 2019 ten onrechte heeft geconcludeerd dat uit de brief van Parnassia van 3 mei 2019 geen nieuwe medische gegevens naar voren komen. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij door het onzorgvuldige en onvolledige onderzoek door het Uwv in combinatie met haar financiële onmacht om een onafhankelijk expert in te schakelen, wordt belemmerd in haar verdediging. Er is daardoor geen sprake van equality of arms. Daarnaast is op grond van de door appellante ingediende informatie van de behandelend sector wel degelijk aanleiding voor twijfel aan het medisch oordeel. Appellante heeft nog nadere medische stukken ingediend ter onderbouwing van dit standpunt. Hieruit volgt dat de opgestelde FML niet juist is en dat appellante daardoor niet geschikt kan worden geacht voor haar eigen werk. Nu appellante haar eigen werk niet kan verrichten, kan zij ook haar maatmaninkomen niet verdienen en is er wel degelijk sprake van een verlies aan verdiencapaciteit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 26 augustus 2018 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden in hoger beroep zijn in feite een herhaling van de gronden van beroep. Het oordeel van de rechtbank en de onder 2 weergegeven overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van 5 november 2018 ingegaan op de informatie van de psycholoog van GGZ Rivierduinen van 8 oktober 2018. Zij heeft afdoende gemotiveerd dat deze informatie niet leidt tot een ander medisch oordeel, omdat deze geen andere medische feiten bevat dan al zijn beschreven door de verzekeringsarts en de psychiater. De daarin vermelde klachten zijn tezamen met de bevindingen bij het psychiatrisch onderzoek door de psychiater niet geduid als symptoom van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De verzekeringsarts heeft echter wel rekening gehouden met de aanwezigheid van verhoogde kwetsbaarheid bij of na PTSS. Er zijn geen medische gegevens waaruit blijkt dat de beperkingen ernstiger zijn dan door de verzekeringsarts in de FML zijn vastgelegd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de psycholoog van Parnassia van 3 mei 2019 betrokken in haar beoordeling en in haar rapport van 17 juni 2019 geconcludeerd dat deze informatie overeenkomt met de informatie van GGZ Rivierduinen en dat deze klachten van appellante zijn meegenomen in de beoordeling.
4.5.
Appellante heeft in bezwaar en in beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat zij verdergaande medische beperkingen heeft. In deze stukken komen de klachten van appellante en de bevindingen van de behandelend sector naar voren. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Er kan daarom geen schending van het beginsel van equality of arms worden vastgesteld. Gelet hierop kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
4.6.
In hoger beroep heeft appellante informatie ingediend van een arts en psychiater van ARQ Centrum’45 van 16 september 2020, van de huisarts van 10 januari 2020 en van een psycholoog van Impegno van 28 oktober 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 5 oktober 2020 geconcludeerd dat uit deze informatie geen nieuwe bevindingen ten aanzien van de datum in geding, 26 augustus 2018, naar voren komen. Zij heeft daarbij aangegeven dat de diagnose PTSS al bekend was en dat in 2018 een expertise is verricht door psychiater Lam. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus voldoende gemotiveerd dat de ingebrachte informatie geen aanleiding geeft om een ander standpunt in te nemen. Omdat geen twijfel bestaat aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, bestaat er ook in hoger beroep geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H.S. Huisman