ECLI:NL:CRVB:2020:2987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/301 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na eerstejaars beoordeling en geschil over medische oordelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 12 december 2016 ziek meldde met psychische en vermoeidheidsklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later overgezet naar de ZW. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar uitkering per 12 januari 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat haar medische beperkingen onvoldoende zijn erkend.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de juiste conclusies hadden getrokken. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische gegevens ingebracht die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trekken. De Raad heeft de argumenten van appellante herhaaldelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere oordelen van de rechtbank en de verzekeringsartsen standhouden. De Raad bevestigde dat de ZW-uitkering terecht is beëindigd, omdat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 301 ZW

Datum uitspraak: 30 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 november 2018, 18/4055 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.H.C. Oprinsen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager. Op 12 december 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en vermoeidheidsklachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante met ingang van 12 december 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 66,84% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 december 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 12 januari 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies niet passend kunnen worden beschouwd en vier nieuwe functies geselecteerd uit dezelfde SBC‑codes die wel passend zijn voor appellante. Het verdienvermogen van appellante bedraagt hiermee 71,80%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij op de hoogte was van de klachten van appellante, waaronder de psychische klachten als gevolg van de postnatale depressie, de PTSS en de gegeneraliseerde angststoornis. Uit zijn rapport blijkt verder dat zij de behandelingsovereenkomst van 5 januari 2018 en de brief van de GZ-psycholoog van
16 maart 2018 heeft betrokken bij de beoordeling van de beperkingen van appellante. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Appellante heeft niet aangetoond dat zij op 12 januari 2018 meer beperkt is dan is aangenomen. Niet is gebleken dat de beperkingen van appellante in de FML zijn onderschat. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet op zorgvuldige wijze is verricht. Bij het spreekuur van de primaire verzekeringsarts op 22 november 2017 voelde appellante zich onbegrepen, zij was emotioneel en heeft hierdoor een terugval gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hier geen aandacht aan besteed. Dit geldt ook voor de PTSS en het gegeven dat appellante bij stress kan reageren met zelfbeschadigend gedrag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende aandacht geschonken aan de behandelingsovereenkomst van 5 januari 2018 en de brief van de GZ-psycholoog van 16 maart 2018. Appellante is hierbij tevens ingegaan op een lichamelijke aandoening waarvoor zij in 2016 opgenomen is geweest en waarvan zij langdurig moest herstellen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben onvoldoende rekening gehouden met haar medische beperkingen en haar belastbaarheid te ruim ingeschat. De ZW-uitkering van appellante is ten onrechte beëindigd.
3.2.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2019 en 19 juni 2020 ingebracht en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 12 januari 2018 heeft beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn gericht tegen het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Deze zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de onder 2 weergegeven overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die aanleiding geven om de juistheid van de conclusies van verzekeringsartsen in twijfel te trekken. In de FML zijn beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren wegens beperkingen op psychisch vlak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 16 september 2019 overtuigend onderbouwd dat door de primaire verzekeringsarts rekening is gehouden met de juiste klachten, dat hetgeen in het rapport van 22 november 2017 is vastgesteld overeenkomt met met hetgeen uit de informatie van de behandelaars naar voren komt en dat hiermee in de FML rekening is gehouden. Voorts heeft zij in haar rapport van 19 juni 2020 overtuigend onderbouwd dat de lichamelijke aandoening op de datum in geding inmiddels genezen was en dat geen objectiveerbare gegevens zijn ingebracht op basis waarvan is gebleken dat op de datum in geding nog wel sprake was van lichamelijke afwijkingen, waarvoor lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts van belang was geweest.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D.S. Barthel